2,5 miljoen jaar geleden, in het geologische tijdperk pleistoceen, zag de wereld er heel anders uit dan nu. Het was de tijd van de Neanderthaler, de mammoet en extreme kou. Hoe overleefden de mens en dier deze barre tijd?
WAT IS EEN IJSTIJD?
Tijdens een ijstijd is de duur van de cyclus langer dan de jaarlijkse wisseling van de jaargetijden. Dit heeft alles te maken met de hoek van de aardas en de vorm van de baan die de aarde rond de zon aflegt. De mate waarin de aarde in de zomer naar de zon helt en de plaats in de elliptische omloopbaan waar dit gebeurt, verandert de intensiteit van de jaargetijden. Dick Mol: “Zodra de aarde iets uit zijn balans is ten opzichte van de zon, wordt het langdurig kouder (100.000 tot 300.000 jaren) en wanneer de aarde eenmaal weer ‘stabiel’ staat wordt het weer warmer; dit duurt doorgaans een jaar of 10.000 tot 20.000. Op dit moment zitten wij zelf in zo’n warme tijd, oftewel een interglaciaal of tussen-ijstijd.”
De ijstijd
De laatste 800.000 jaar van het pleistoceen waren een ‘dramatische klimatologische achtbaanrit’, waarin minstens negen ijstijden werden onderbroken door kortere periodes van snelle opwarming.
Natasja den Ouden, paleontoloog en archeoloog en werkzaam bij Naturalis vertelt:
“Op het noordelijk halfrond duurden de winters negen maanden, waarbij wekenlang een temperatuur van meer dan -20 graden Celsius heerste. De zomertemperatuur was minstens 10 graden lager dan die van onze huidige zomers. Doordat het zeeniveau erg laag was (negentig meter lager dan het huidige niveau) kon je bijvoorbeeld van hier naar Engeland lopen zonder natte voeten te krijgen. Ook bestond er een landbrug tussen Siberië en Alaska.”
De Neanderthaler
Tijdens de ijstijd was het de Neanderthaler die overleefde in dit strenge klimaat. Deze mensachtige had sterke botten, een enorme spierkracht, geen holtes in de wangen en de kaken en tanden waren krachtig. De voortanden waren echter vaak versleten; dit zou kunnen betekenen dat de Neanderthalers hun tanden gebruikten als een derde hand. Door hun korte en gedrongen lichaamsbouw konden ze goed overleven in de koude winters; hun lichaam verloor immers minder warmte. Ook aten ze bijna alleen maar vlees; enkel gras en dennenbomen overleefden in de ijstijd.
Neanderthalers // “Life” Opstelling voor een tentoonstelling
Prehistorische kunst
De ijstijd was ook de periode waarin de eerste kunst in Europa ontstond; de grotkunst. Vroege Homo sapiens tekenden, schilderden en boetseerden op de wanden en de bodems van grotten allerlei afbeeldingen. Zij hadden een voorliefde voor dieren; met name paarden en bizons. Welk dier werd afgebeeld hing af van de stam en in welk gebied deze leefde. Zo werden in de grotten van Niaux meer bizons geschilderd, in de grotten van Ekaín meer paarden en in de grotten van Rouffignac meer mammoeten.
Volgens Dr. Bärbel Auffermann, adjunct-directeur van het Neanderthal Museum, tekenden deze mensen geen landschappen, planten, rivieren of bergen en ook geen volledige menselijke figuren.
“We zien vaak alleen een lichaamsdeel: een hoofd, torso, handen of geslachtsdelen.”
Er werd niet alleen getekend: onze voorouders maakten ook ivoren beeldjes. In de Vogelherd-grot in Duitsland zijn onder meer beeldjes van een paard en twee mammoeten gevonden.
replica grotschildering
De ‘Giants of the Ice Age’
Mensen waren echter niet alleen in ijstijd; naast hen leefden de ‘giganten’; de mammoet, de wolharige neushoorn, de sabeltandtijger, de grottenleeuw, de oeros, wolven en grottenhyena’s.
De eerste en meest bekende soort ontstond ongeveer zes miljoen jaar geleden; een tak genaamd Proboscidea (slurfdieren) splitste zich in drie soorten:Loxodonta, de voorvader van de moderne Afrikaanse olifant, Elephas, de voorvader van de moderne Aziatische olifant en Mammuthus, de oudste mammoetsoort.
Dick Mol, amateur-paleontoloog en mammoet-expert:
“deze Mammuthus werd geboren in de tropische bossen van Afrika en migreerde later naar Siberië en Europa. Daar ontstond de wolharige mammoet (Mammuthus primigenius); met zijn dikke en langharige vacht en een aangepast zuurstoftransportsysteem in het bloed kon hij prima overleven in ijstijd.”
Op planteneters als de oeros en grottenbeer werd constant gejaagd door onder andere de grottenleeuw. Deze soort had, in tegenstelling tot de leeuwen van vandaag, geen manen. De prooien die het dier achterliet, werden vaak opgegeten door de grottenhyena; de grootste hyena die ooit heeft bestaan. Het dier woog zo’n 100 kilogram, net zoveel als een hedendaagse leeuw en was zeer bedreven in het kapot maken van beenderen. De grottenhyena heeft ons vooral veel fossiele keutels nagelaten.
Een tip van Natasja den Ouden: “op de tweede Maasvlakte zijn er veel te vinden. De uitwerpselen zijn bewaard gebleven omdat de hyena ook de botten van zijn prooi opat. We kunnen veel aflezen van de keutels; soms kunnen we nog achterhalen wat het dier destijds heeft gegeten.”
Uitsterving
Wanneer een einde komt aan de ijstijd komt er ook een einde aan deze ‘giganten’. De laatste ijstijd vond 21.000 jaar geleden plaats; de mammoetsteppe (grasland) veranderde in een toendra-achtige leefomgeving. Ook werd het leefgebied kleiner doordat de zeespiegel steeg en dus ontstond er voedselschaarste. De dieren in de ijstijd konden zich in tegenstelling tot de mens moeilijk aanpassen en stierven uit. Het uitsterven van de mammoet kan echter niet alleen aan het klimaat worden toegewezen. De mens had wel degelijk een invloed, hoe groot die was, is niet zeker.
Dick Mol: “Vaak wordt gedacht dat jacht en strijd om land tot het uitsterven van de mammoet hebben geleid, maar het team sluit menselijke invloeden niet uit. We denken echter wel dat de veranderingen in de begroeiing waarschijnlijk het grootste effect hebben gehad.”
WIST JE DAT … ARCHEOLOGEN IN DE BECHAN-GROT IN UTAH (VERENIGDE STATEN) EEN GEBIED TEN GROOTTE VAN EEN TENNISVELD VOL MET MAMMOETMEST HEBBEN GEVONDEN? DE KEUTELS ZIJN ZO GROOT ALS BOWLINGBALLEN!
Nederland in de ijstijd
“Nederland is een echt mammoetland” aldus Natasja den Ouden.
Volgens haar worden nergens ter wereld zoveel resten van het dier gevonden als in Nederland.
“Dit komt doordat tijdens de laatste ijstijd veel water was veranderd in landijs. Ook stond de zeespiegel erg laag en sommige delen van de Noordzee lagen zelfs droog. Wat nu de Noordzee is, werd in de ijstijd bevolkt door grote kuddes mammoeten en andere dieren uit de ijstijd.”
Fossielen worden constant gevonden dankzij de visserij op de Noordzee. Den Ouden: Vissers vissen met name op platvis; dit wordt gedaan met speciale netten die een zware stalen buis hebben: de kor. Deze kor schraapt over de bodem en neemt dan ook fossielen mee. Jaarlijks worden duizenden kilo’s opgevist.”
WIST JE DAT … MAMMOETEN WEL 150 TOT 300 KILO VOEDSEL PER DAG ATEN? OOK WERDEN ZIJ GEBOREN MET 24 RESERVEKIEZEN WANT EEN MAMMOET VERBRUIKTE IN ZIJN LEVEN WEL ZES GEBITTEN!
Al deze fossielen worden volgens den Ouden onderzocht, velen daarvan in Naturalis. Onderzoek naar de ijstijd kan namelijk ook belangrijk zijn voor ons leven nu. Volgens een team van Natural History Museum Londen zijn de bevindingen van de ijstijd toepasbaar op de problemen met klimaatverandering waar we nu mee te maken hebben. “Grote soorten zoals olifanten en neushoorns hebben waarschijnlijk als eersten te lijden onder klimaatverandering en druk op hun leefomgeving.”
°
WAT IS EEN IJSTIJD ?
Onder ijstijden verstaat men meestal ( niet geheel correct =want er zijn natuurlijk ook vroeger ijstijden geweest(zie appendix onderaan ) : …….de koude periodes van het pleistoceen , van elkaar gescheiden door interglacialen ….
De oudste is 2,5 miljoen jaar geleden begonnen tijdens het Pretiglien
De laatste is de Weichel-ijstijd
Daarna volgt het holoceen :een interglaciaal dat tot vandaag bezig is
Het Pleistoceen valt uiteen in drie delen (subseries).
Elke subserie kent meerdere kortere tijdseenheden ofwel etages, die voor het merendeel vernoemd zijn naar Nederlandse locaties. De indeling in etages berust overwegend op veranderingen in de vegetatiepatronen, afgeleid uit onderzoek aan fossielstuifmeel (pollen) in Kwartaire sedimenten.
Hieronder volgt de indeling in subseries en etages van het Pleistoceen. Klik op de naam van de subserie of etage om naar het desbetreffende artikel te gaan.
ca 2,4 miljoen geleden begon het Pleistoceen, de eerste periode van het Kwartair, waarin ijstijden (glacialen) en tussenijstijden (interglacialen) elkaar voortdurend afwisselden en waarbij een kilometers dikke ijskap noord Europa in variërende mate bedekte.
De Groenlandse ijskap is hiervan nog een relict. Deze ijskappen reikten welliswaar nooit tot in Belgie, maar het mag duidelijk zijn, dat het ook hier, in het voorland van een ijskap, het grootste deel van het jaar behoorlijk koud was.
Er was toen nog geen plaats voor de meeste van de ons vetrouwde plant- en diergroepen van noordwest Europa. In plaats daarvan leefden hier inmiddels uitgestorven diersoorten zoals de wolharige mammoet, de holenbeer, het reuzenhert en niet te vergeten de Neanderthaler; allemaal zoogdieren die goed aangepast waren aan het rauwe klimaat van de ijstijden.
Thttp://wet.kuleuven.be/wetenschapinbreedbeeld/lesmateriaal_geologie/geo_opwarming_inleiding
Tijdens deze ijstijden breidden de poolkappen en gebergte gletsjers zich uit. Ook De Nederlanden werden enkele malen bereikt door de ijskap die zich vanuit Scandinavië naar het zuiden toe uitbreidde.
De landijskappen hebben nimmer de subtropen en tropen bereikt.
In de Sahara zijn weliswaar onweerlegbare bewijzen gevonden van een ijsbedekking gedurende het Ordovicische IJstijdvak (510 – 440 miljoen jaar geleden), maar het Afrikaanse continent bevond zich toen niet op zijn huidige plaats, maar zodanig dat het op gematigde breedte lag.
Tijdens de ijstijden was er in ons land geen of weinig vegetatie en werden in noordwest en Midden-Nederlanden door de wind de dekzanden afgezet. Alleen in het zuidoosten van ons land wordt een andere afzetting gevonden: de löss.( in vlaamse ardennen en limburg )
Tijdens de interglacialen was ons land bebost en de temperatuur vergelijkbaar met de huidige. In deze perioden werden door de rivieren in Noord-west- en het klei en zand afgezet. Tussen de rivieren werden venen gevormd.
Stof verergerde ijstijden
Kou veroorzaakte domino-effect via oceaanbemesting Door: Elmar Veerman Aarde & Klimaat
Woestijnstof heeft het wereldklimaat sterk beïnvloed, blijkt uit oceaanboringen. IJstijden werden veel langer en heftiger, doordat het opwaaiende stof algen hielp bij het wegvangen van CO2.
Sahara stof © NOAA Saharastof vormt vooral de laatste 1,25 miljoen jaar een belangrijke bron van ijzer voor algen, en dat zorgde af en toe voor extra kou.
De laatste ijstijden (glacialen, moet je van deskundigen zeggen) waren stukken milder geweest als er niet zo veel woestijnstof de zee in was gewaaid. Stof dat juist opwaaide doordat het klimaat zo veranderd was. Wetenschappers vermoedden dat al een tijdje, en nu heeft een internationaal onderzoeksteam extra bewijs gevonden.
De hoeveelheid stof die op een plek in het zuiden van de Atlantische Oceaan terechtkwam, vertoonde de afgelopen 4 miljoen jaar sterke schommelingen, schrijven Alfredo Martínez-Garcia en collega’s in Nature. Vooral de laatste 1,25 miljoen jaar waren er perioden met heel veel stof. Ze lazen dat af uit stukken oceaanbodem die omhoog gehaald zijn in het Ocean Drilling Program.
Die stofschommelingen hingen sterk samen met de temperatuur op aarde, die ook heftige ups en downs kende. Aan het begin van een ijstijd, toen de ijskappen aan de polen begonnen te groeien en het steeds kouder werd op aarde, bleef de hoeveelheid opwaaiend stof ongeveer constant. Pas wanneer de afkoeling goed op gang was gekomen, veranderde wereldwijd het patroon van wind en neerslag. In Afrika, Zuid-Amerika en Australië werd het droger en winderiger, en daardoor waaiden elk jaar honderden miljoenen tonnen extra stof de oceaan in.
Opgesloten koolstof
Dat stof veroorzaakte indirect een verdere afkoeling van de planeet. Dat werkt zo. In grote delen van de oceaan is weinig leven mogelijk. Er zitten wel voedingsstoffen in het water, maar eentje ontbreekt vrijwel, namelijk ijzer. En juist dat zit veel in woestijnstof. Dankzij het aangewaaide ijzer konden algen tijdens de ijstijden harder groeien en dus meer CO2 vastleggen. Een deel van die algen kwam op de zeebodem terecht, en daarmee de koolstof die erin zat opgesloten ook. Daardoor daalde het CO2-gehalte van de atmosfeer langzaam maar zeker met wel 30 delen per miljoen (ppm). Op het minimum zat er in de laatste ijstijden nog maar 180 ppm CO2 in de lucht, een stuk minder dan de 390 ppm van vandaag.
Minder van dit broeikasgas betekende een lagere temperatuur, wat zorgde dat zo’n ijstijd kouder werd en vermoedelijk ook langer aanhield dan zonder de sterkere stoftoevoer zou zijn gebeurd. Dat zo’n ijstijd toch steeds weer gevolgd werd door een warmere periode, is waarschijnlijk te danken aan het sterke broeikasgas methaan. Maar dat is een ander verhaal.
De ijzergehaltes die de onderzoekers in de oceaanbodem vonden, kwamen trouwens opmerkelijk goed overeen met metingen die eerder gedaan zijn in Zuidpoolijs. De pieken en dalen vallen precies samen. Je mag er dus van uitgaan dat die ene plek op de oceaanbodem een goed beeld geeft van de wereldwijde situatie, aldus de onderzoekers.
Bron: ‘Southern Ocean dust-climate coupling over the past four million years’, Alfredo Martínez-Garxia, Antoni Rosell-Melé, Samuel L. Jaccard, Walter Geibert, Daniel M. Sigman en Gerald H. Haug, Nature, 4 augustus 2011
IJstijd
Het einde van de ijskap op Groenland in de buurt van Kangerlussuaq. Een ijstijd is een periode waarin ijskappen voorkomen op het land. Het voorkomen van ijskappen op Groenland maakt dus dat we per definitie in een ijstijd leven.
Om verwarring met het begrip glaciaal te voorkomen is het beter te spreken van een ijstijdvak. In het Engels wordt dit een periode van ice-house genoemd, als tegenhanger van een ijskaploze periode, de greenhouse (“broeikas”). Aangezien er gletsjers liggen op bijvoorbeeld Groenland of Antarctica, leven we tegenwoordig in een ijstijdvak, het Quartair. Men neemt aan dat dit in de gehele geologische geschiedenis van de Aarde minstens vijfmaal het geval is geweest, waarvan eenmaal zelfs zo sterk dat de ijskappen van de polen vrijwel tot aan de evenaar waren opgerukt. Men spreekt in dit verband dan ook van de Sneeuwbalaarde — een niet-onomstreden theorie.
Vaak wordt het begrip “ijstijd” verward met de term “glaciaal“. Een glaciaal is een periode waarin hetklimaat op Aarde aanzienlijk kouder was dan tegenwoordig en waarin grote delen van de continenten, in ieder geval die op het noordelijk halfrond, met landijsen gletsjerswaren bedekt. Doorheen een ijstijdvak wisselen warmere (interglacialen), zoals het huidige Holoceen en koudere (glacialen) perioden elkaar af, volgens welbepaalde cycli. Een ijstijdvak kan zich inzetten wanneer er een bepaalde drempel is overschreden. Dit gebeurt wanneer zich grote continenten bevinden ter hoogte van de polen, waar zich als dusdanig landijs kan opstapelen. Zo zal het huidige ijstijdvak pas eindigen wanneer Antarctica niet meer op de zuidpool ligt. Vaak bedoelt men, als men het heeft over ‘de ijstijden’, de glacialen in het Pleistoceen, dat wil zeggen in de laatste 2,6 miljoen jaar.
Onderverdeling van glacialen
Omdat glacialen zelf (zeker in Nederland, waar vrijwel geen harde gesteentendagzomen zodat de bodemdoor gletsjers “omgeploegd” wordt) de sporen van eerdere glacialen vrij makkelijk uitwissen, is het meeste bekend over de laatste glacialen. Van een aantal van de eerdere glacialen zijn in Nederland nauwelijks sporen te vinden: als een tijdlang geen geologische afzetting plaatsvindt of als bestaande sedimentlagen weer weg-eroderen, gaat het geologisch bodemarchief belangrijke hiaten (gaten) vertonen. In de nieuwste visies, gebaseerd op het bovenvermelde onderzoek, zijn er in de afgelopen 1 500 000 tot 2 000 000 jaar 15 Ã 18 cycli geweest van elk ongeveer 100 000 jaar, waarvan telkens ongeveer 80 000 jaar glaciaal en ongeveer 20 000 jaar interglaciaal is.
De, in vergelijking met nu, iets koudere periode van de 15e tot halverwege de 19e eeuw wordt wel de kleine ijstijd genoemd. In deze tijd waren de winters wel strenger maar is er geen sprake geweest van oprukkend landijs van betekenis. Wel was er een uitbreiding van de vergletsjering.
Maar ook tijdens een glaciaal was het zeker niet voortdurend zeer koud. Er waren perioden waar het landijs oprukte en perioden waarin het landijs en de gletsjers zich terugtrokken. Een korte periode in een ijstijd waarin het relatief koud was, wordt een stadiaal genoemd. Een korte periode in een ijstijd waarin het relatief warm was, wordt een interstadiaal genoemd.
Klimaatreconstructies
Uit reconstructies van de gemiddelde temperatuur, verricht volgens verschillende, van elkaar onafhankelijke, wetenschappelijke methoden (onder andere analyse van de gelaagdheid en de samenstelling van de ijskappen van Groenland en Antarctica, en analyse van isotopenverhoudingen van 16O/18O in onverstoorde sedimentlagen op de bodem van de oceaan), blijkt dat er geregeld perioden zijn geweest waarin er een zeer grote hoeveelheid water in ijskappen gebonden was (glacialen), steeds gevolgd door een fase waarin in (geologisch gezien) zeer korte tijd een aanzienlijke opwarming optrad en waarbij die ijskappen grotendeels wegsmolten (interglacialen). Deze episoden doen zich met een cyclische regelmaat voor, met onder andere twee periodelengtes van 40.000 en 100.000 jaar.
Het klimaat op Aarde wordt beïnvloed door vele factoren, zoals de intensiteit van de zonnestraling, de ligging van de continenten, de continentverplaatsingen, de zeestromen, de bedekking van het land door vegetatie, het weerkaatsingsvermogen van het aardoppervlak, de aanwezigheid van wolken in de atmosfeer, de chemischesamenstelling van de atmosfeer en vele kleine andere factoren.
Oorzaken glacialen
De ServischewiskundigeMilutin Milanković beschreef begin vorige eeuw veranderingen in de oriëntatie van de aardas en omloopbaan van de Aarde, naar Milanković worden deze afwisselingen wel Milankovitch cycli genoemd. In de jaren 70 werd door onder andere de klimatologenJ. Imbrie, J.D. Hays en N.J. Shackleton bewijs gevonden dat het klimaat op Aarde aan de hand van deze Milankovitch cycli verandert. Als belangrijkste externe factor voor het voorkomen van de Pleistocene afwisseling van glacialen en interglacialen wordt de hoeveelheid instraling van de Zon op het noordelijk halfrond gezien. Deze instraling varieert aan de hand van de Milanković cycli. Er zijn drie dergelijke cycli:
- de precessie van de aardas, die ervoor zorgt dat het deel van het jaar waarin het noordelijk halfrond naar de Zon gericht is (zomerop het noordelijk halfrond), varieert
- de obliquiteit van de aardas, de verandering van de hoek van de aardas ten opzichte van de omloopbaan
- veranderingen in de excentriciteit van de Aardbaan
Als de aardas een grote hoek ten opzichte van de omloopbaan maakt en/of de Aarde dichtbij de Zon is in de noordelijke zomer, dan zullen de seizoenen op het noordelijk halfrond sterker zijn. Als de aardas een kleine hoek ten opzichte van de omloopbaan maakt en/of Aarde in de noordelijke winter dichtbij de Zon is, zijn de seizoenen zwakker. De excentriciteit van de aardbaan beïnvloedt vooral de mate waarin de precessie van belang is. De afwisseling tussen glacialen en interglacialen is in grote mate te wijten aan de obliquiteitscycli.
Glacialen treden op als de seizoenen op het noordelijk halfrond zwak zijn: in de warme winters is er meer sneeuw, en in de koele zomers zal daarvan minder smelten. Derhalve neemt de sneeuw- en ijskap op het noordelijk halfrond toe. Bovendien versterkt dit effect zichzelf: door het grotere weerkaatsingsvermogen van de ijskap, warmt de regio nog minder sterk op.
Zwakke seizoenen op het zuidelijk halfrond hebben veel minder effect, omdatAntarctica koud genoeg is om ook buiten de glacialen met ijs bedekt te zijn (en dat al ettelijke miljoenen jaren is, sinds de Straat Drake tussen Antarctica en Zuid-Amerika zich vormde), terwijl de zeeën rond Antarctica weinig mogelijkheden tot ijsvorming geven (de Noordelijke IJszee is minder zout en kent minder stroming, en kan daardoor wel gedeeltelijk bevriezen). Rond de Noordpoolliggen grote continenten waardoor het zeeijs niet ver hoeft uit te breiden om opnieuw land te bereiken (in wintertijd). Zeeijs bouwt minder makkelijk op en smelt sneller dan landijs (het heeft een lager vriespunt).
Hoe bovengenoemde factoren precies met elkaar verband houden is niet duidelijk. Met behulp van klimaatmodellen wordt door wetenschappers een reconstructie van het klimaat en de klimaatveranderingen in het verleden gemaakt. Alhoewel er een zekere consensus bestaat onder wetenschappers, zijn er nog vele onzekerheden en tegenstrijdigheden in dit onderzoek.
Vier glacialen
De vroeger vaak gehoorde bewering dat er vier glacialen zijn geweest in het Pleistoceen is achterhaald. De laatste drie glacialen (vaak “ijstijden” genoemd) en tussenliggende interglacialen (“tussenijstijden”) kunnen in Nederland en de aangrenzende zeebodem van de Noordzee als volgt worden onderscheiden:
Voor deze glacialen en interglacialen zijn er diverse andere koudere perioden geweest, mogelijk is het landijs al eerder tot in Noord-Nederland gekomen, maar dit is onduidelijk. De enige twee perioden waarvan met zekerheid bekend is dat gletsjers tot in Noord-Nederland reikten zijn de Saale- en Elster-glacialen. Er zijn inmiddels in het Pleistoceen meer dan tien glacialen bekend.
IJsbedekking in Nederland
Tijdens het voorlaatste glaciaal (Saale- of Riss-glaciaal) bereikte het landijs uit Scandinavië, Nederland. Dit gebeurde aan het eind van dit tijdvak (hetSaalien), ruwweg rond 150.000 jaar geleden. Het ijs bedekte de noordelijke helft vanNederland, en de landschapsvormen laten het onderscheiden twee stadia toe.
De laatste ijstijd
Het is winter in Nederland. Er steekt een felle, koude oostenwind op die koude lucht meevoert van de ijskap in het noordoosten.
’s Nachts daalt de temperatuur tot min 30.
Door de felle koude ontstaan er krimpscheuren in de grond, die soms met een luide knal openspringen. Over de kale vlakte stuift zand en sneeuw; het oppervlak bestaat uit een laagje stenen die door het stuivende zand gepolijst worden, op ander plekken liggen lage duinen. Daartussen een netwerk van krimpscheuren.
Op wat mossen, gras en een enkele poolwilg na is er geen begroeiing.
Zelfs de mammoetjagers komen hier niet….
Zo zag Nederland er zo’n 21000 jaar geleden uit tijdens het koudste deel van de laatste ijstijd. Een grimmig beeld. Maar dit gold alleen voor de meest extreme kou. Er waren ook warmere perioden met een uitbundig bloeiende steppe-tundra en kuddes mammoeten, en zelfs bossen.
Foto: Opiola Jerzy
Dryas octopetala – een plantje dat uitbundig bloeide in Nederland
tijdens de ijstijden.
Het bergplantje zilverkruid (Dryas octopetala) gaf de naam aan het Jonge Dryas (13.000 jaar geleden). Die periode aan het slot van de laatste ijstijd was extra koud.
Wat zijn ijstijden?
IJstijden zijn perioden in het verleden waarin het klimaat veel kouder is dan nu. Vooral de laatste 2.5 miljoen jaar treden ze regelmatig op.
IJstijden (ook: glacialen) wisselen met warmere perioden (interglacialen). Die laatste 2.5 miljoen van de aardgeschiedenis staat bekend als het ijstijdvak of het Kwartair, in het Kwartair zijn dus meerdere ijstijden geweest. De glacialen zijn vaak langer dan de interglacialen, dus een koud klimaat is eigenlijk gewoner dan het huidige warme klimaat!
Tijdens de ijstijden breiden de gletsjers zich sterk uit, en vormen grote ijskappen in het hoge noorden. De ijskap van Groenland is slechts een mager restant daarvan. In het koudste deel van de laatste IJstijd was het Amerikaanse continent tot aan de grote meren met ijs bedekt, en in Europa kwam het ijs tot in Denemarken en Noord Duitsland. In de twee ijstijden daarvoor kwam het ijs ook in Nederland: de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe zijn de eindmorenes van de ijskap.
IJstijden hadden niet alleen in het noorden grote invloed. Over de hele wereld veranderde het klimaat. In Azie staken stofstormen op die voor de afzetting van loess (woestijnstof) in China zorgden. In de Amerikaanse woestijn ontstonden grote meren. De tropische regenwouden waren veel kleiner en overal waren de gletsjers groter. Doordat er veel water in de ijskappen zat, was de zeespiegel tientallen meters lager. Hierdoor vielen veel ondiepe zeeen, zoals de Noordzee, droog. Op die manier ontstonden routes waarlangs mens en dier zich konden verplaatsen, zoals de voorouders van de Amerikaanse indianen, die via de Bering straat vanuit Azie Amerika binnen trokken.
Voor het Kwartair zijn er nog meer ijstijdvakken geweest. Mogelijk is zo’n 600 miljoen jaar geleden er zelfs een periode is geweest waarin de hele aarde met ijs bedekt was (de ‘Snowball Earth’ theorie)!
Bij felle winterkou in arctische gebieden kunnen krimpscheuren in de bodem ontstaan. Sporen van die krimpscheuren worden in Nederland ook in de bodem aangetroffen. De scheuren vormen aan het oppervlak een veelhoekig netwerk. In de winter kan er in de openstaande scheur een laagje ijs worden afgezet. In de zomer dooit het ijs niet weg als de gemiddelde jaartemperatuur beneden de 0 graden is. Als het proces van scheuren en ijsafzetting jaar op jaar gebeurt, ontstaat een vertikale ijslaag in de bodem, een
ijswig. Als het klimaat warmer wordt smelt het ijs, maar de struktuur blijft in de bodem zichtbaar. In grote delen van Europa zijn dergelijke fossiele ijswiggen te vinden in lagen die in de ijstijd zijn afgezet door rivieren of door de wind. Ze laten zien hoe koud het klimaat was. Voor de vorming van ijswiggen moet de temperatuur gemiddeld over het hele jaar 4 graden onder 0 liggen.
IJswig polygonen in de toendra in Canada
IJs in ijswiggen in Canada
Fossiele ijswig in een zandlaag uit de ijstijd in Duitsland
IJstijd onderzoek
Het ijstijd-klimaat is nog steeds een van de grootste raadsels van het klimaat-onderzoek. Bij onderzoek aan ijskernen uit de Groenlandse ijskap bleek 15 jaar geleden dat het klimaat zeer sterk kon wisselen. In zeer korte tijd – een mensenleeftijd of nog korter – kon het van ijzige koude omslaan in een klimaat dat niet veel kouder was dan het huidige, om dan vervolgens weer af te zakken naar ijzige koude. Ook het einde van de ijstijd is zo snel gegaan, alleen bleef het toen warm, nu al zo’n 10000 jaar heeft zich geen terugval naar koude voorgedaan.Zolang we de veranderingen in het klimaat tijdens de ijstijden niet goed begrijpen, missen we een belangrijk deel van de kennis die we nodig hebben om het klimaat in de toekomst te begrijpen. Mensen hebben een zeer sterke invloed op het klimaat op allerlei manieren – door luchtverontreiniging (broeikaseffect), door veranderingen aan het landoppervlak (landbouw, stadsuitbreiding). Maar zolang we niet weten wat er achter de klimaatveranderingen in het verleden zat, blijft het moeilijk om klimaatverandering in de toekomst te voorspellen.
Reconstructie van klimaatveranderingen in de geschiedenis van de aarde, uit verschillende geologische gegevens. De koude perioden zijn ijstijd-perioden, tijdvakken waarin ijstijden optraden. Circa 600 miljoen jaar geleden is de aarde mogelijk geheel met ijs bedekt geweest (‘Snowball earth’ theorie).Het klimaat in het Kwartair, het laatste ijstijd-tijdvak. De koude (blauwe) pieken in de grafiek zijn de ijstijden. Deze reconstructie is gemaakt aan de hand van loess-lagen in China. Loess is door de wind afgezet woestijnzand, waarvan in China dikke pakketten te vinden zijn. In de koude tijden waait de wind uit Siberie harder en is het stof grovere
De laatste IJstijd: Het klimaat gereconstrueerd aan de hand van de chemie van het ijs in de Groenlandse ijskap. De verhouding tussen de zuurstof isotopen 16O en 18O is een maat voor de temperatuur op het moment dat het ijs werd gevormd. Binnen de ijstijd kwam veel variatie in het klimaat voor: ‘stadialen’ (koud) en ‘interstadialen’ (warm). Vooral de opwarmingen van het klimaat kon zeer snel gaan!
Oorzaken van ijstijden
Naar de oorzaken van ijstijden blijft het gissen. De belangrijkste theorie is de Milankovich theorie. Volgens deze theorie zorgen schommelingen in de stand van de aardas, en periodieke veranderingen in de baan van de aarde voor kleine verschillen in de hoeveelheid zonlicht op aarde. Maar dat is op zichzelf niet genoeg. De ligging van de continenten – vooral op het noordelijk halfrond, dichtbij de polen – is ook belangrijk. Dat kan zorgen voor grote besneeuwde oppervlakken die weer zonlicht terug kaatsen. Er zijn veel verschillende, ingewikkelde terugkoppelingen in het klimaatsysteem waar we nog weinig van weten!
Volgens de Milankovich theorie zijn er drie belangrijke cycli die de ijstijden bepalen:
– De baan van de aarde rond de zon is niet precies een cirkel, maar een ellips. De eccentriciteit (langgerektheid) van de ellips verandert regelmatig, er zitten cycli in de eccentriciteit van ongeveer 100.000 en 400.000 jaar. Deze cyclus heeft invloed op de afstand aarde-zon.
– De stand van de aardas ten opzichte van het baanvlak schommelt ook regelmatig, tussen een hoek van 22
o en 24.5
o, met een peride van ongeveer 40.000 jaar. Deze cyclus heeft invloed op de hoek waaronder de zonnestralen de aarde raken op het noordelijk en zuidelijk halfrond.
– Ook de stand van de aardas in de ruimte vertoont een schommeling: de precessiecyclus. Je kunt dit vergelijken met de schommelingen in de draaias van een tol. Er zit een cyclus van ongeveer 20.000 jaar in. Deze cyclus bepaalt op welk tijdstip in het jaar de aarde het dichtst bij de zon staat.
De laatste ijstijd: stadialen en interstadialen
Van de laatste ijstijd is veel in detail bekend. Het was geen uniform koude periode: er waren afwisselend warme en koude intervallen, de warme heten ‘interstadialen’ en de koude ‘stadialen’. Sinds kort is ontdekt dat die stadialen en interstadialen elkaar snel afwisselden – met een ritme van zo’n 1500 jaar. Bovendien kon vooral de opwarming zeer snel gaan, binnen enkele tientallen jaren, of nog korter. De terugkeer naar een koud stadiaal ging weer langzamer, er zit een soort zaagtandbeweging in het klimaat.
Veel hierover is bekend geworden uit boringen in het ijs van Groenland en Antarcica. Vooral de ijskap op Antarctica bevat informatie over verschillende ijstijden. De verhouding van zuurstof isotopen in het ijs is een maat voor de temperatuur. Door die isotopenverhouding te meten, kan de temperatuur op de ijskap geschat worden (
zie boven).In de Nederlandse bodem zijn de sporen van de snelle opwarming aan het begin van de interstadialen ook te vinden (links). Op deze foto is een dooimeer afzetting te zien, ontstaan doordat het ijs in een permanent bevroren bodem met
ijswiggen ontdooide. Deze foto is genomen bij de bouw van viadukt ‘Noorkeveld’ over de A1 bij Hengelo.
Oude kou kwam toch niet door explosie
28 juli 2010
George Beekman
Er zijn geen aanwijzingen dat de koudeperiode van 13.000 jaar geleden, het ‘Jonge Dryas’, het gevolg was van de explosie van een komeet of reuzenmeteoriet in de dampkring.
Volgens de aanhangers van deze theorie zou zo’n explosie in grote delen van Noord-Amerika en Europa megabranden hebben veroorzaakt waarvan de rook de zon voor lange tijd aan het zicht onttrok. Maar volgens Britse onderzoekers is er niets wat op zo’n catastrofale gebeurtenis wijst.
De koudeperiode trad in tijdens het einde van de laatste ijstijd, toen het op aarde al weer geleidelijk warmer werd. Maar 12.900 jaar geleden werd het opeens weer tien graden kouder. Deze koudeperiode duurde 1.300 jaar en wordt het Jonge Dryas genoemd, naar het toendraplantje Dryas octopetala (zilverkruid). In Noord-Amerika stierven toen vele planten en zoogdieren uit.
Enkele jaren geleden opperden de Amerikaanse onderzoekers Richard Firestone en Douglas Kennett dat de kou misschien werd veroorzaakt door de inslag van een komeet of planetoïde. De intense hitte daarvan zou catastrofale natuurbranden hebben veroorzaakt die lange tijd heel veel stof in de atmosfeer brachten.
Firestone en Kennett baseren hun theorie op een aardlaag met verschroeid organisch materiaal die uniek zou zijn voor het begin van het Jonge Dryas. Andrew Scott en collega’s hebben nu echter aangetoond dat dit materiaal, zoals koolstofbolletjes en houtskooldeeltjes, helemaal niet uniek is voor deze laag. Die deeltjes zitten ook in aardlagen die duizenden jaren ouder en jonger zijn. Ze ontstaan tijdens periodiek optredende natuurbranden.
Verder blijken de vorm en structuur van de koolstofbolletjes overeen te komen met die van ‘sclerotia’, klompjes verharde schimmeldraden. Dat wijst niet op de verzengende hitte van een inslag en een megabrand. Als zulke klompjes boven de 350 graden worden verhit, verliezen zij hun structuur.
Volgens Scott laat het nieuwe onderzoek weinig heel van de theorie dat de abrupte klimaatverandering die het Jonge Dryas inluidde, veroorzaakt werd door een object uit de ruimte. ‘Deze theorie is in sommige kringen erg populair, maar wordt door niets ondersteund’, aldus Scott. Het onderzoek van Scott en collega’s wordt binnenkort gepubliceerd in de Geophysical Research Letters.
Naar de oorzaak van die zaagtandbeweging is veel onderzoek gedaan, vooral door te kijken naar boorkernen uit diepzee sedimenten in de Atlantische oceaan. Daaruit komt een merkwaardig beeld naar voren: opwarming kan de aanzet zijn voor nieuwe koude.In het klimaat zoals we dat nu kennen transporteert de warme golfstroom warm en zout water uit de tropen naar het hoge noorden. Daar koelt het af en dit zware zoute water zinkt naar de bodem van de oceaan (rechts). Vervolgens stroomt het over de bodem weer terug naar het zuiden. Deze oceanische warmtepomp (‘thermo-haliene circulatie’) is niet stabiel. Tijdens de ijstijd is de circulatie verschillende gestopt en vervolgens weer gestart.Hoe komt het dat de warmtepomp kan afslaan, wie draait er aan de knop? Dat is het ijs zelf. Als het noordelijk halfrond opwarmt in de ijstijd, gaan de ijskappen smelten. Dat levert enorme hoeveelheden koud, zoet water op, dat een lager soortelijk gewicht heeft dan zout zeewater. Er komt als het ware een ‘deksel’ van koud, licht water op de noordelijke oceaan te liggen, dat het zoute, warme water uit het zuiden tegenhoudt. Bovendien bevriest het makkelijker waardoor meer zee-ijs gevormd wordt. Kortom, de warmtepomp stopt, de noordelijke zeen worden kouder en de gletsjers kunnen daardoor weer groeien. Op deze manier werd een snelle opwarming steeds weer gevolgd door langzarhand terugkerende kou. Totdat een langere, meer stabiele opwarming aan het eind van de ijstijd de oceaan-warmtepomp voor langere tijd aanzette.Tot voor kort was niet bekend dat het klimaat op aarde zo ontzettend instabiel kon zijn, we weten dit nog maar zo’n 15 jaar. We zijn gewend aan een relatief stabiel klimaat; in historische tijden hebben zich niet zo grote schommelingen voorgedaan als in de ijstijd. Maar egenlijk is instabiliteit normaal. De ijstijden met hun instabiele klimaat hebben de laatste paar miljoen jaar de overhand gehad, interglacialen met een stabiel klimaat zoals we die nu kennen duurden relatief kort.
Nederland tijdens de ijstijden
Europese ijskappen tijdens de laatste ijstijd, ca 20.000 jaar geleden (Weichselien)
Europese ijskappen tijdens de voorlaatste ijstijd, ca 150.000 jaar geleden (Saalien)
Nederland is tijdens zeker twee ijstijden gedeeltelijk met ijs bedekt geweest. Dat heeft grote gevolgen gehad voor het landschap. Vooral van de voorlaatste ijstijd (het Saalien) is nog veel te terug te vinden in het relief van Nederland. Het ijs van de Scandinavische ijskap lag toen tot aan de lijn Nijmegen-AmsterdamIn die tijd zijn de heuvelruggen in midden en oost Nederland ontstaan (Utrechtse heuvelrug, Veluwe, heuvelruggen in Salland en Twente). Ze zijn omhooggedrukt door het ijs. Door de druk van het gletsjerijs werden de grondlagen onder de gletsjers opzij gedrukt en over elkaar heen geschoven. Waar de grond weggedrukt werd ontstonden diepe bekkens. Smeltwaterstromen zetten zand en grind af langs de rand van het ijs. In noord-Nederland werd keileem afgezet onder het ijs, een mengsel van klei, zand en stenen. De grote zwerfstenen in Nederland zijn vaak door het ijs aangevoerd.
Tijdens de laatste ijstijd kwam het landijs niet verder dan Denemarken en Noord Duitsland. Wel was het klimaat in de stadialen erg koud, het grootste deel van de laatste ijstijd groeiden er geen bomen in Nederland. In de extreem koude periode van 21000 tot 18000 jaar geleden was er poolwoestijn waarin de wind vrij spel had. We vinden veel windafzettingen uit die tijd, dat op veel plaatsen als een deken van een paar meter dik over oudere afzettingen heen ligt (‘dekzand’). Mensen tijdens de ijstijd
Leefden er ook mensen tijdens de ijstijd in Europa? Jazeker. Ongeveer in het midden van de laatste ijstijd heeft zich zelfs een belangrijke verandering van de menselijke cultuur voorgedaan. Toen verscheen de moderne mens in Europa, en verdween de Neanderthaler. Uit die periode stammen ook de oudst bekende kunstuitingen: grotschilderingen en ivoren beeldjes.In grote delen van Europa was er tijdens de ijstijd genoeg te eten voor een goede jager. Er waren op de steppe-toendra grote kudden dieren: paarden, bisons, en ook echt groot wild: mammoeten.
Het is nauwelijks voor te stellen wat de invloed van de snelle klimaatveranderingen op de mensen geweest kan zijn. Het klimaat kon in een mensenleeftijd volledig veranderen, van ijzige kou naar relatief warm, bijna zoals nu. Over de invloed van die klimaatveranderingen op de mensen weten we weinig. Enkele jaren geleden is er een onderzoeks project gestart waarin archeologen met landschaps- en klimaatdeskundigen hebben samengewerkt om de invloed van de klimaatveranderingen op de mens te onderzoeken. De eerste publikaties zijn dit jaar in de wetenschappelijke pers verschenen. Broeikas effect – De allerlaatste ijstijd?Moeten we blij zijn met het broeikaseffect, omdat we dan die barre ijstijden niet meer terugkrijgen?Als de Milankovich theorie klopt, kun je uitrekenen hoe lang het duurt wanneer de volgende ijstijd komt:
het duurt nog zo’n 60.000 jaar. Voorlopig hoeven we ons dus geen zorgen te maken, en is het niet nodig om de aarde alvast warm te stoken.
Bovendien blijkt dat we een hele grote invloed aan het uitoefenen zijn op de samenstelling van de atmosfeer, een invloed die zijn weerga niet kent in de geologiche geschiedenis. In de laatste 400.000 jaar varieerde het koolzuur gehalte van de atmosfeer tussen 190 en 280 ppm, afhankelijk van het ijstijd klimaat, een variatie dus van zo’n 90 ppm. Door menselijk toedoen is het koolzuurgehalte van de atmosfeer inmiddels gestegen tot 370 ppm, 90 ppm meer dan de maximale waarde van de laatste 400.000 jaar. We weten eigenlijk nog veel te weinig van het klimaat af om op zo’n onverantwoorde manier ermee te rommelen. En de ijstijden laten zien, dat er veel onverwachte schakelaars inzitten die plotseling omgezet kunnen worden, met onverwachte – en snelle – effecten. Wat eerst een geleidelijke verandering kan lijken, kan plotseling een rampzalige snelheid aannemen, die onze maatschappij niet kan bijbenen. Geen belegger zou zo’n risico op de beurs durven nemen…..
Het is zelfs mogelijk dat we door het broeikaseffect eerst nog een koude periode gaan beleven, door het effect van smeltend ijs op de oceanische warmtepomp zoals hierboven beschreven is. Snel afsmelten van de Groenlandse ijskap zou de warme golfstroom kunnen stoppen. De allerlaatste ijstijd misschien wel, voor de definitieve opwarming – naar een onleefbare planeet?
‘Snowball Earth’ is het ene uiterste waarin het klimaat van onze planeet kan verkeren.
Onze zusterplaneet Venus is een voorbeeld van het andere uiterste – een extreem broeikaseffect, met een atmosfeer die voor 96% uit koolzuurgas bestaat en een oppervlakte temperatuur van 482 oC. Misschien toch maar liever de kou van een ijstijd – de mens heeft bewezen dat tenminste te kunnen overleven.
WAT VEROORZAAKT IJSTIJDEN?Elke 100.000 jaar of zo veroorzaakt een verandering in het gewiebel en gedraai van onze planeet om de zon een heuse ijstijd. De volgende zit eraan te komen over 80.000 jaar. Naar het waarom van dat fenomeen hebben wetenschappers nog steeds het raden, ondanks massa’s klimaatgegevens.Volgens de nieuwste inzichten zijn er niet vier ijstijden geweest, zoals lang gedacht, maar misschien wel vijftien.Het probleem voor de geologen is dat een ijstijd vaak de sporen van een vorige ijstijd grotendeels wegvaagt.Als belangrijkste externe factor voor het ontstaan van de recentste ijstijden wordt de hoeveelheid instraling van de zon op het noordelijk halfrond gezien.
——————————————————————————————————————————————————————
IJSTIJDTHEORIËN
°
DISCLAIMER & BRON
Veel van het hier gepresenteerde ( en dikwijls integraal overgenomen ) materiaal___ in het bijzonder hieronder _____is afkomstig van de uitzonderlijk gedocumenteerde site van dhr
Ton Lindemann
Het is natuurlijk meer dan raadzaam om voor verdere detailleringen( en nog veel meer over paleoclimatologie en metereologie ) naar het origineel op die website te surfen
|
PALEOKLIMATOLOGIE
|
6 IJSTIJDTHEORIËN
Dit is het zesde hoofdstuk van de sectie paleoklimatologie. Heeft u de eerste hoofdstukken nog niet doorgenomen, dan adviseren wij u eerst de deze door te nemen. De hoofdstukken van de sectie paleoklimatologie zijn:
1 Inleiding,
2 Het ontstaan van de atmosfeer en de klimaten van het Precambrium,
3 Klimaten van het Paleozoïcum (Cambrium t/m Perm),
4 Klimaten van het Mesozoïcum (Trias t/m Krijt),
5 Klimaten van het Kaenozoïcum (Tertiair en Kwartair) en de toekomst van de atmosfeer,
6 IJstijdtheorieën, (dit hoofdstuk),
7 Excursiedoelen.
|
INLEIDING
Hieronder worden 11 verschillende theorieën gepresenteerd welke op een een of andere wijze de groei, afname of het begin van een een ijstijd(cyclus), het probleem van de zwerfstenen en zelfs de Zondvloed proberen te verklaren. Voor alle duidelijk: theorie챘n moeten gestaafd kunnen worden, dat wil ook hier zeggen dat lang alle genoemde theorie챘n niet pers챕 juist hoeven te zijn. Alle verklaringen hebben in principe betrekking op de Pleistocene ijstijden en dan met name van de laatste 800.000 jaar.
Er bestaat daarbij nog een andere hypothese voor het ontstaan en verdwijnen van de oudere ijstijden uit de aardhistorie. Deze houdt verband met de omloop van de zon in de Melkweg. Deze omloop duurt gemiddeld ongeveer 250 miljoen jaar. Tussenposen tussen de drie laatste grote bekende ijstijdperioden (Ordovicien, Permo-Carbonisch en het Pleistoceen) waren 185, 155 en 275 miljoen jaar. Dit zou suggereren dat de zon na globaal 챕챕n omloop in een kosmische stofwolk terecht zou kunnen komen waardoor de zonnestraling wordt getemperd/geabsorbeerd. Er is inderdaad geen perfectie overeenstemming, maar dat kan ook niet. Ook de Melkweg evolueert op dezelfde wijze zoals u uw tuin bij terugkomst na vakantie ook niet terug vindt, zoals u deze achterliet bij vertrek.
ZONDVLOED ALS THEORIE
Tot ver in de 19e eeuw werd het probleem van de zwerfstenen verklaard door de Bijbelse Zondvloed. Het idee dat men overal in Europa grote stenen vond welke van elders afkomstig waren en vaak over duizenden kilometers verplaatst waren konden niet anders verklaard worden dan door de werking van het zondvloedwater. Dit was in overeenstemming met de vele fossielen; kennelijk uit zee afkomstige dieren, welke tot ver in de hooggebergten gevonden werden en daar eveneens door de zondvloed achtergelaten zijn. Leyll was de eerste geoloog welke met een schriftelijk verklaring kwam en hij veronderstelde in 1833 dat de zwerfstenen bij de Noordpool waren ingevroren in de ijsbergen en door de zondvloed werden meegevoerd naar zuiden. Hoewel niet juist was zijn verklaring opzienbarend genoeg omdat hij aangaf dat zwerfstenen wel degelijk door het ijs konden worden verplaatst. Deze theorie staat daarmee op het kruispunt tussen de zondvloed en de moderne inzichten.
De Zwarte Zee na de IJstijd. Een natuurlijke dam of drempel hield het water uit de Middellandse Zee
tegen. Na doorbraak door het gestegen water liepen de paarse regio’s, beneden zeeniveau, snel
onder water; wat de Bijbelse Zondvloed zou verklaren.
Toch schijnt de Bijbelse Zondvloed op een geheel ander punt nog wel enige waarde te hebben. Enkele jaren geleden kwamen een paar geologen met opzienbarend nieuws waarmee de zondvloed gekoppeld werd aan het rijzen van het waterniveau van de Zwarte Zee ten gevolge van zeespiegelstijgingen door smelt van het landijs. Deze theorie zegt dat het waterniveau in de Zwarte Zee een stuk lager lag dan van de Middellandse Zee en dat de Zwarte Zee bij de Bosporus daarbij op een natuurlijke wijze was afgedamd. Wat tegenwoordig de ondiepe continentale delen van de Zwarte Zee zijn, was kort na de ijstijd nog gewoon land (de paarse regio’s op de kaart). Ongeveer 6.000 jaar geleden werd door het gestegen water in de Middellandse Zee de druk op de natuurlijke dam van de Bosporus zo groot dat deze doorbrak. In een razend tempo liepen de lage regio’s beneden zeeniveau rond de Zwarte Zee onder water. Vooral aan de steile zuidelijke Turkse oevers was de zeespiegelstijging niet bij te houden tijdens het vluchten. Inderdaad vinden archeologen in de ondiepe delen van de Zwarte Zee op veel plaatsen resten van verloren gegane beschavingen welke deze theorie zouden kunnen staven. Maar de moeilijkheid is dat de doorgang Bosporus de te klein is om een dergelijke snelle opkomende watervloed te kunnen verklaren.
Vooral onder de aanhangers van het verdronken Atlantis is een oudere variant van deze theorie gangbaar. In dat geval zou na de ijstijd door het gestegen water in de Atlantische Oceaan, ook door het smelten van landijs, tegenover het lage niveau van de Middellandse Zee, een natuurlijke dam in de Straat van Gibraltar zijn doorgebroken. Beide theorie챘n zijn niet algemeen geaccepteerd. Voornaamste bezwaar is vooral de dat de doorbraak pas voor het eerst optreedt tijdens het Holoceen en niet al tijdens eerdere interglacialen met soms veel hogere zeespiegelstanden.
GETSJERTHEORIEËN VAN VENETZ, CHARPENTIER EN AGASSIZ (eerste helft 19e eeuw)
Het moderne gezichtspunt om het probleem van zwerfstenen te verklaren werd in de eerste helft van de 19e eeuw ontwikkeld. Met horten en stoten kwam langzaam een gletsjertheorie tot stand welke inzicht gaf in de herkomst van de zwerfstenen door onderzoek te doen aan de morenen van de gletsjers. Ondertussen weten we dat gletsjers stenen over grote afstanden kunnen verplaatsen, maar dat konden de geleerden zich destijds niet voorstellen. Later ontwikkelde zich uit de gletsjertheorie ook al snel een ijstijdtheorie. Om inzicht te krijgen in de problemen waar men voor stond volgt hieronder het relaas van de ontwikkeling van deze theorie.
Alles begon feitelijk met waarnemingen van een eenvoudige landsman. Pierre Perraudin was een gemzenjager en Zwitserse bergbeklimmer en tijdens een zijn ontmoeting met bouwkundig ingenieur Ignatz Venetz vertelde hij hem rond 1815 dat de gletsjers van het Val de Bagnes ooit het gehele dal moesten hebben gevuld. Daarop onderzocht Venetz het dal en kwam tot de conclusie dat de gevonden krassen op de stenen inderdaad door het ijs gevormd konden zijn en gaf in zijn theorie aan dat eens ook grote delen van Europa onder het ijs bedolven lagen.
Van links naar rechts: schilderij: Ignatz Venetz, foto: Louis Agassiz, spotprent: William Buckland.
Charpentier, eerst fel tegenstander, begon na lezing van Venetz’s werk met het verzamelen van bewijsmateriaal en vond daarin voldoende aanknopingspunten om deze theorie te steunen. Tijdens lezingen was hoon zijn deel, ook van Agassiz. Nu wilde het toeval dat Charpentier de leermeester van Agassiz geweest was. Ondanks de achterdocht van Agassiz ging hij toch in op een uitnodiging van Charpentier om de Alpen te bezoeken, mede om de oude vriendschap niet te verstoren. Als snel raakte ook Agassiz bekeerd vanwege het overvloedig gevonden bewijsmateriaal.
De bekeerde Agassiz hield voor het Zwitserse Genootschap van Natuurwetenschappen een vurig en dramatisch betoog en sprak over een
“epoque van intense koude” veroorzaakt door een “Siberische winter, die zich verspreidde over de wereld, welke voorheen dicht begroeid was en werd bewoond door grote dieren”. Reusachtige gletsjers bedekten het Noordelijk halfrond dat “een lijkwade over de gehele natuur legde”. Pas later noemde hij deze periode “Eiszeit”. Een woord welke een collega van hem verzonnen had. Inderdaad, veel bijval kreeg Agassiz niet en zelfs de befaamde Humbold schreef hem: “Jouw ijs beangstigt me. Ik vrees dat je je met teveel onderwerpen tegelijk bezig houdt”. Agassiz was in de eerste plaats namelijk natuuronderzoeker met speciale kennis over fossiele vissen, zeesterren en andere onderwerpen die hem interesseerden. Daarbij bleven de meeste geleerden zich hardnekkig vasthouden aan de zondvloed. Bovendien moeten we erbij aantekenen dat de grote machtige Antarctische ijskap nog niet ontdekt was en dat men zelfs de Groenlandse ijskap niet kende, anders dan enkele gletsjerstongen. Er was teveel verbeeldingskracht nodig om te bevatten wat de Eiszeit inhield.
Onder leiding van Agassiz observeren geologen de werking
van het ijs op een morene tussen twee gletsjerstromen. Rechts
een ge챦mproviseerde veldpost.
Maar gedreven als Agassiz was kreeg hij het voor elkaar om een groot team op de been te brengen van onderzoekers, studenten en begeleidende medewerkers. Hiervoor bracht hij fondsen bij elkaar zodat het team omstreeks 1840 in de Alpen diepgaand onderzoek kon doen.
De grote doorbraak kwam toen een fervent aanhanger van de zondvloed theorie, de geestelijke en geoloog Buckland, Agassiz in Zwitserland bezocht. Hoewel onder de indruk, maar niet overtuigd, nodigde Buckland hem uit voor een bezoek aan het Schotse dal Glen Roy. Dit dal bestaat uit een aantal evenwijdige terrassen, waarvan men dacht dat dit ook het werk was van de zondvloed. Agassiz kon Buckland hier overtuigen dat dit het werk was van een geleidelijk zakkend waterniveau onder invloed van smeltende gletsjers. Buckland was nu ook bekeerd en met hem volgden vele Engelse geologen. Deze bekering leverde Buckland evenwel een spotprent op. Één van geologen schreef Agassiz:“Door jouw toedoen zijn alle geologen hier nu bezeten van gletsjers, en maken ze van Groot-Brittanni챘 챕챕n grote ijskelder”.
IJSTIJDTHEORIE VAN SIMPSON (1926)
De eerst volgende theorie welke ik vond is die van Simpson uit 1926. Vaak gaat men ervan uit dat een verminderde hoeveelheid zonnestraling een ijstijd in kan luiden. Maar Simpon laat ons met deze theorie zien dat 처처k een toename van zonnestraling tot ijstijden of aangroeiende gletsjers kan leiden. Het is evenwel een niet algemeen geaccepteerde theorie, al geven de meer ervaren meteorologen toe dat het basisprincipe zo slecht nog niet is.
IJstijdtheorie volgens Simpson; G1, G2, G3, G4 natte glaciale perioden; K2 Koude droge interglaciale perioden
I1, I2 warme natte interglacialen.
Uitgangspunt is dat bij het begin van de cyclus de begin temperatuur laag is, zoals in het Kwartair. Vervolgens volgen pieken en dalen in de zonnestraling elkaar op, op de voet gevolgd door een stijging en daling van de temperatuur, neerslagsommen en de verdamping en afsmelten van sneeuw en ijs. De uitkomst is dat een glaciale neerslagrijke periode (G 1) ontstaat doordat de zonnestraling toeneemt. Terwijl de temperatuur een stijgende tendens vertoont, neemt ook de neerslag toe en dat heeft tot gevolg dat de ijskap of gletsjers kunnen groeien. Maar op een gegeven moment wordt het toch te warm voor sneeuw en ijs en dan smelt uiteindelijk in een warme natte interglaciaal (I 1)het ijs. De cyclus herhaalt zich in omgekeerde volgorde en doet een een nieuwe uitbreiding van het ijs zijn intrede. Hier ontstaat dan de tweede ijstijd (G 2). Wanneer de zonnestraling in het minimum beland is, komen we opnieuw in een interglaciaal (KI). Koude lucht kan nu eenmaal minder water bevatten en dat resulteert in een afname van de neerslag. Simpson beschouwt deze evengoed koude periode, waarin de gletsjers niet meer groeien, als een interglaciaal. De derde glaciale periode (G 3) volgt dezelfde weg als de eerste (G 1), waarmee de cyclus rond is.
Een variant op deze theorie is in 1953 door Bell geïntroduceerd. Zij gaat er vanuit dat tijdens het stralingsminimum van het KI interglaciaal ten minste de Noordelijke IJszee begint te bevriezen. (Dit idee is verder uitgewerkt door Ewing). Als daarna de straling toeneemt neemt ook de neerslag toe en daarmee de groei van gletsjers. Totdat echter de temperatuur door hoge instraling van de zon te hoog wordt en er alsnog een warm interglaciaal ontstaat.
MILANKOVITCH-KURVES (1938)
De Millankovitch-kurves zijn een astronomische benadering om de ijstijden te verklaren. Het idee voor deze methode is afkomstig van James Croll, eind 18e eeuw. Maar tijdens het bestuderen van zijn resultaten kwam Millankovitch een groot aantal fouten tegen. In de twintiger en dertiger jaren van 19e eeuw heeft Millankovitch alles opnieuw doorgerekend, en daardoor staat deze methode nu te als de “Milankovitch-kurves” of de “Theorie van Milankovitch”. Van alle theorie챘n heeft de Theorie van Milankovitch tegenwoordig de meeste aanhang.
Grafisch overzicht van de Milankovitch-kurves.
Deze methode voor het ontstaan van ijstijden gaat uit van variaties in de baan van de aarde, de hoek welke de rotatie as van de aarde maakt met zijn baanvlak (ecliptica) en de presessie (de beweging van de hemelpool). Bovenstaande afbeelding geeft dit grafische weer. Bij deze methode gaat men ervan uit dan de zonnestraling constant is.
Excentriciteit van de aardbaan
De excentriciteit is een mate van ellipsvormigheid. Deze varieert cyclisch in 96.600 jaar van vrijwel cirkelvormig tot een uitgesproken ellipso챦de. Bij een cirkelvormige baan is in elk seizoen de ontvangen netto zonnestraling op aarde gelijk. Bij een ellipsvormige baan staat de zon in een seizoen verder van de zon (groter aphelium) en een halfjaar later er dichter bij (kleiner perihelium). Als dit gedurende de zomer of winter gebeurd nemen de extremen tussen deze seizoen toe.
Hoek aardas ten opzichte van de ecliptica
De stand van de aardas ten opzichte van het baanvlak rond de zon (ecliptica) is niet constant. Tegenwoordig is deze 23,5째, maar varieert in 41.000 jaar tussen 22,5째 en 24,5째. Hoe groter de hoek, des te uitgesprokener zijn de seizoensvariaties, daarbij gaan de winters meer strengen.
Precessie
De poolster is niet altijd de poolster. De aardas danst als een tol welke eens in de 26.000 jaar weer op zijn uitgangspositie terug komt. Dus ergens over 26.000 jaar is de huidige poolster weer poolster. Deze rondedans wordt precessie genoemd. In de winter van het noordelijk halfrond staat de het dichtste bij de aarde. Het is dan zomer op het zuidelijk halfrond. Over 13.000 jaar is dat omgekeerd en staat de zon het dichts bij tijdens onze zomers en is dan het verst verwijderd gedurende de zuidelijke winter. Dit betekent dat de zuidelijke winter strenger wordt. Er is immers al een groot continent met een ijskap aanwezig. Daardoor neemt de albedo toe, er wordt meer zonnestraling weerkaatst. Bovendien ontvangen wij in de winter dan minder zonne-energie. Uiteindelijk heeft dat een afkoelend effect op de gehele aarde. Dus ook het het kouder worden en mogelijk inzetten van een ijstijd op het noordelijk halfrond.
Milankovitsch-kurves: zie tekst.
Gevolgen
Als alle genoemde oorzaken samenvallen, dan zijn de condities gunstig om een ijstijd te laten ontstaan. Natuurlijk moeten we een theorie ook toetsen aan de waarnemingen. En inderdaad, als we de uitkomsten van Millankovitch vergelijken met de geologische bewijzen voor opgetreden ijstijden, dan blijken de Milankovitch-kurves verassend genoeg goed samen te vallen. Bovenstaande afbeelding laat voor diverse breedtegraden op aarde de ontvangen zonnestraling in de zomer zien, met aangegeven de verschillende ijstijden en interglacialen van het noordelijk halfrond van de laatste 600.000 jaar.
Kunnen we de Theorie van Millankovitch nu ook toetsen aan oudere, bijvoorbeeld de ijstijden uit het Mesozoïcum? Er zijn altijd storingen in de aardbaan en de rotatie van de aarde. Om te beginnen waren de dagen in vroeger tijd veel korter (er gingen dus meer dagen in een jaar) en dat komt weer doordat de maan dichterbij stond. Probeer het zelf maar uit en draai een steen aan kort touw rond. U moet veel ronddraaien om uw steen te kunnen blijven volgen. Laat het touw vieren en merk dat de steen veel langzamer ronddraait. Zo beïnvloed de afstand van de maan ook de daglengte op aarde.
Ook variaties in zonnestraling en vooral zonnewind kunnen op lange termijn van invloed zijn op de baan van de aarde. Kosmische ontmoetingen met grote kometen of meteorieten kunnen ook aanleiding geven tot wijzigingen in de aardbaan. Rekening houdende met deze omstandigheden heeft Heckel in 1986 een cyclische periodiciteit in de excentriciteit van de aardbaan van 400.000 jaar kunnen vaststellen in de Noord Amerikaanse sedimenten voor de Permo-Carbonische ijstijd.
Omgekeerd hebben we gezien dat ook variaties in de samenstelling van de aardatmosfeer, en dan in het bijzonder het kooldioxide gehalte, ook van invloed is. Zou deze ook in het Pleistoceen zeer hoog geweest zijn, dan is het nog maar de vraag of wij op het noordelijk halfrond ijstijden gekend zouden hebben. Maar in elk geval wel klimaat variaties in begrippen van koelere en warmere perioden.
IJSTIJDTHEORIE VAN PLASS (1956)
Deze ijstijdtheorie baseert zich op variaties van het kooldioxide gehalte in de atmosfeer. Is deze laag, dan kan dat tot ijstijden leiden, is deze hoog dan zijn er geen ijstijden. Terugkijkende op de ijstijden uit de aardgeschiedenis, dan zien we telkens relatief lage waarden tijdens ijstijden en hogere waarden als er geen ijstijden zijn. Op pagina 4 van de cursusbijlage is dat verband weergegeven.
Op grond van de huidige broeikasdiscussie en bijvoorbeeld de Permo-Carbonische ijstijd, contra de warmte tijdens het Krijt, lijkt acceptatie van deze theorie geen punt van discussie meer.
IJSTIJDTHEORIE VAN EWING EN DONN (1958)
In deze verfrissende theorie van Ewing en Donn is juist een ijsvrije Noordelijke IJszee nodig voor het ontstaan van ijstijden en het periodiek ontstaan en smelten van het zeeijs is zelfs de motor voor de wisselingen van glaciale en interglaciale perioden. Juist in een ijsvrije poolzee en vooral ook de aangrenzende oceanen kan voldoende verdamping plaats vinden welke leidt tot meer wolken en neerslag op de continenten (A). En in de vorm van sneeuw leidt dat tot aangroei van landijs (B). Op het moment dat het landijs een bepaalde kritische waarde bereikt heeft, zorgt het ijs voor een eigen versnelling. De albedo neemt toe, waarmee de temperatuur gaat dalen. Maar het zeewater heeft nog een relatief hoge temperatuur en deze combinatie bevordert verdamping, snellere verzadiging van water in de koude lucht en dus toename van sneeuwval. Het water behoudt lang de opgeslagen warmte, maar koelt ook moeizaam af. Volgens Ewing en Donn volgt het zeewater met een vertraging van 5.000 jaar het begin of eind van de glaciale landijsperiode. De bevroren Noordelijke IJszee is daarmee te laat om opnieuw veel neerslag uit verdamping te produceren om de terugtrekkende gletsjers te voeden. De bevroren poolzee is daarmee in deze theorie de aanzet tot het einde van een ijstijd (C) en een kenmerk van een interglaciaal (D). Zodra fase D bereikt is begint de cyclus opnieuw.
IJstijdtheorie van Ewing en Donn
IJSTIJDTHEORIE VAN WILSON (1964)
Wilson gaat uit van gletsjergroei op Antarctica voor het ontstaan van ijstijden op het noordelijk halfrond. Uitgangspunt hierbij is een plotselinge extreme snelle expantie van gletsjers. Sommige auteurs gaan daarbij uit van een groei van 100 m per 10 jaar. Tijdens het maximum van de expantie kan een zeer dikke ijslaag ontstaan, dikker dan tegenwoordig. De ijskap groeit daarbij tot over de rand van het continent. Op dat moment wordt de ijskap ook instabiel. Het gewicht van de ijsmassa druk het continent naar beneden tot het land onder de zeespiegel komt te liggen. Zeewater dringt door tussen het landijs en de landmassa’s, waardoor het landijs gaat drijven en het karakter van zeeijs krijgt. Het relatieve warme zeewater laat het ijs aan de onderzijde smelten waardoor het afbreekt. Op deze wijze kan een zeer groot deel van de Antarctische landijsmassa in zee schuiven en grote delen van de zuidelijke oceanen (tot 50째ZB) met zeeijs bedekken. Dit is het gebied van de Antarctische convergentie zone, het gebied waar de temperatuur van het zeewater rond het vriespunt ligt. Door het uitvloeien van het ijs neemt de albedo toe waardoor de wereldtemperatuur juist omlaag gaat. En daarmee zou dan ook een ijstijd ingezet kunnen worden op het noordelijk halfrond.
IJSTIJDTHEORIE VAN TANNER (1965)
Aanwas van landijs vindt volgens Tanner vooral plaats door neerslag aan de zuidelijke randen van de ijskap. Deze neerslag wordt met een relatief milde luchtstroom aangevoerd. Het landijs groeit op deze wijze in de richting van brongebied. Maar op een gegeven moment wordt de uitbreiding tegen gehouden omdat het te warm wordt voor verdere uitbouw van het ijs in zuidelijke richting. Geholpen door isostatie (zie hier beneden bij IJstijdtheorie van Oerlemans) vindt vervolgens een afsmelten van het ijs plaats, gevolgd door een interglaciaal.
IJstijdtheorie volgens Tanner
IJSTIJDTHEORIE VAN OERLEMANS(1980)
Wanneer een ijsmassa op een landmassa rust, zakt door de massa van het landijs de aardkorst naar beneden. De theorie van Oerlemans bekijkt de relatie tussen de massaverhouding en de wisselwerking tussen beiden. Het wegzakken en weer opveren van de korst door landijs wordt ook wel isostasie genoemd. Dat verschijnsel is weergegeven in figuur A t/m D hieronder.
Door toename van sneeuwval neemt niet alleen de dikte van het landijs toe, maar kan het ook groeien. Dit gaat door zolang er meer sneeuw en rijp valt dan er door afsmelting en verdamping verdwijnt. In figuur E is dat boven de lijn P-P’. Maar op het moment dat de aardkorst begint te zakken (figuur B) slaat de balans snel door in de andere richting en treedt er ablatie op (afname van gletsjerijs). De cyclus is dus afhankelijk van twee grootheden: Ontwikkeling, groei en massa van het landijs en de eigenschappen van korst en mantel nodig voor het dalen en opveren van het land. De periode van deze cyclus zou ongeveer 100.000 jaar bedragen, maar het inzetten van een daadwerkelijke ijstijd is wel afhankelijk van andere oorzaken zoals de Milankovitch-kurves.
Isostasie bij ijskappen (A,B,C,D) en de IJstheorie van Oerlemans (E): Isostatie: Door de massa van het ijs wordt de aardkorst
naar beneden gedrukt (A). Door tegendruk ontstaat er een evenwichtsituatie (B). Als het ijs smelt valt de druk van het ijs weg en
veert de aardkorst weer op (C). Maar omdat de korst niet zo snel kan reageren blijft er lange tijd een inzinking bestaan, totdat er
een nieuw evenwicht ontstaan is (D).
E: Schema van aangroei van landijs volgens Oerlemans: Landijs kan alleen ontstaan als punt r van de lijn r-r’ op het land ligt.
Als r in de Poolzee ligt en de toppen van landmassa’s niet boven de lijn r-r’ uitkomen, dan ontstaat er geen landijs. Een ijskap die
er eenmaal ligt zal blijven doorgroeien tot isostasie dit compenseert
——————————————————————————————————————————————————————–
°
° IJstijden niet te verklaren met Milankovic
Natuurwetenschap & Techniek
Tegenwoordig is het algemeen aanvaarde idee onder paleoklimatologen en astronomen dat de ijstijden van de laatste miljoen jaar werden aangedreven door variaties van de baan van de aarde. Dit is de zogenaamde Milankovic-theorie.
Deze veranderingen van de aardbaan als gevolg van de aantrekkingen van de andere planeten kan men heel nauwkeurig terugrekenen in de tijd. Er blijken daarbij drie periodiciteiten op te treden:1) Een periode van ongeveer 106.000 jaar waarin de excentriciteit van de baan (de ovaalheid) varieert. Bij de grootste ovaalheid en een bepaalde stand van de aardas ten opzichte van het perihelium (het punt waar de aarde het dichtst bij de zon staat) kan dit aanleiding geven tot een maand verschil in de duur van de winter ten opzichte van de zomer, waarbij op het ene halfrond de zomer een maand langer is dan de winter en op het andere halfrond juist het omgekeerde het geval is.
2) Een verandering in de hoek die de aardas maakt met het baanvlak van de aarde. Deze is nu ongeveer 66.5 graad: dit is de geografische breedte van de poolcirkels. Deze hoek kan een aantal graden vari챘ren, met een periode van 41.000 jaar, waardoor de poolcirkel soms dichterbij de pool ligt en soms er verder af. In het laatste geval verwacht je grotere poolkappen.
3) Een periode van gemiddeld ongeveer 26.000 jaar waarin de stand van de aardas ten opzichte van het perihelium ronddraait. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de precessie van de aardas. Hierdoor verandert de toestand van lange winter ten opzichte van zomer voor een bepaald halfrond na 10.000 jaar in zijn tegengestelde. Na ongeveer 26.000 jaar is de oude toestand weer terug.Eigenperiode
Wat men nu door boringen in de ijskappen in Groenland en Antarctica, en ook door onderzoek van diepzeeslib heeft waargenomen over de laatste 800.000 jaar is dat er duidelijk een hoofdperiode is van de temperatuurveranderingen (dus van de ijstijden) van ongeveer 100.000 jaar. De grootste temperatuursveranderingen treden op met deze periode. Daarnaast ziet men duidelijk ook een periode van 41.000 jaar, als een golf van kleinere amplitude over die grote 100.000 jaar golf.
Het is nu onder astronomen en paleoklimatologen de gewoonte om te zeggen: die variatie over 100.000 jaar is toe te schrijven aan de excentriciteit van de aardbaan en de 41.000 jaar periode is die van de variatie in de stand van de aardas.
Dit laatste is geloofwaardig, want als de hoek van de aardas met de baan kleiner wordt, worden beide poolkappen groter, dus men kan begrijpen dat dan de hele aarde kouder wordt.Maar waarom die waargenomen hoofdperiode in de temperatuur, van 100.000 jaar, iets met de excentriciteit van de aardbaan te maken zou hebben is volkomen onduidelijk. Immers: als die excentriciteit groot is zal nu eens het ene halfrond 100.000 jaar lang lange winters hebben (terwijl het andere halfrond dan juist lange zomers heeft) en daarna weer 100.000 jaar lange zomers.
Er is niemand die een geloofwaardig fysisch mechanisme heeft kunnen bedenken waarom die circa 100.000 jaar periode van de excentriciteit zo’n enorm sterke temperatuurvariatie – in feite de eigenlijke ijstijden – zou kunnen veroorzaken.
Mijn tegendraadse stelling (tegen alle astronomen en vrijwel alle paleoklimatologen die zich met dit probleem bezighouden) is dat die waargenomen 100.000 jaar periode niets met de aardbaan te maken heeft, maar dat dit de eigenperiode van de aarde (of van het aarde- plus oceaansysteem) is.Drijvende gebergten
Een van de weinige paleoklimatologen die er ook zo over denkt is gletsjeronderzoeker en Hans Oerlemans uit Utrecht. Hij heeft ooit in zijn proefschrift een aardige theorie gelanceerd waarin hij stelt dat die 100.000 jaar de periode is waarin de aardkorst onder een zich vormende ijskap (zoals die van Scandinavi챘) wegzinkt in de mantel van de aarde, als gevolg van het groeiende gewicht van de ijskap. Aan het begin steken dan de Scandinavische gebergten 3000 meter boven de aardmantel uit.
Als ze zo hoog zijn begint er zich een ijskap op te vormen. Als zich er een 2000 meter dikke ijskap op die bergen gevormd heeft, drukt het gewicht van die kap het gebergte naar beneden, de mantel van de aarde in (gesteenten van gebergten zijn lichter dan die van de mantel, en de gebergten drijven als het ware in de mantel). Dat gaat uiterst langzaam, omdat die mantel ‘stroperig’ is, maar na 100.000 jaar is dat gebergte dan 2000 à 3000 meter de mantel ingedrukt, waardoor de ijskap op zeeniveau is komen te liggen. Op dat niveau is de temperatuur hoger en smelt de kap weg.Het gebergte van Scandinavië komt daarna geleidelijk weer omhoog (dat gebeurt zelfs tegenwoordig nog steeds, 10.000 jaar na het einde van de laatste ijstijd) en als het weer 3000 meter hoog is geworden kan de nieuwe ijstijd beginnen met de groei van een nieuwe ijskap op die bergen.
In vrijwel alle boeken over klimaatverandering lees je tegenwoordig ‘dat het nu wel duidelijk is dat de ijstijden van de laatste miljoen jaar veroorzaakt zijn door de veranderingen van de aardbaan: de Milankovic-theorie.’
Mijn stelling is dat dit niet waar is, dat de hoofdoorzaak van de ongeveer 100.000-jarige hoofdperiode te zoeken is in de aarde zelf, en dat daaroverheen – als de aarde eenmaal koud is – ook die variaties van de stand van de aardas (41.000 jaar) er nog wel een temperatuurpiek of dal overheen geven, evenals de 26.000-jarige precessieperiode, maar dat beide processen niet de hoofdoorzaak van de ijstijden zijn.
Ed van den Heuvel
Emeritus hoogleraar sterrenkunde, Universiteit van Amsterdam
IJstijden verklaard ?
Elmar Veerman
Bij de laatste ijstijden lag voor wel 70 meter zeespiegeldaling aan water opgeslagen in de Noord-Amerikaanse ijspakketten, en nog 40 meter in Eurazie
http://noorderlicht.vpro.nl/noorderlog/
De ijstijden werden vanaf een miljoen jaar geleden een stuk kouder en langduriger doordat twee ijskappen aan elkaar waren gegroeid, verklaren twee Nederlandse klimaatonderzoekers in Nature.
Als je de laatste eeuw buiten beschouwing laat, is de temperatuur op het noordelijk halfrond in de afgelopen drie miljoen jaar geleidelijk met zo’n tien graden gedaald. Vanaf 2,6 miljoen jaar geleden wisselden ijstijden en warmere perioden elkaar af. Dat lag grotendeels aan de zogenaamde Milankovitch-cycli, periodieke veranderingen in de positie van de aarde ten opzichte van de zon. Maar die verklaren niet waarom de ijstijden vanaf een miljoen jaar geleden kouder waren en wel 100 duizend jaar duurden, terwijl daarvoor 41 duizend jaar de norm was.
Richard Bintanja (KNMI) en Roderick van de Wal (Universiteit Utrecht) hebben nu wel een verklaring. Ze lieten een computermodel rekenen aan wat er bekend is over temperatuur, landijsbedekking en zeeniveau van de afgelopen drie miljoen jaar en zagen dat het ijs in Noord-Amerika bij elke cyclus een beetje terrein won. Een miljoen jaar geleden was het zo ver opgerukt, dat twee grote ijsmassa’s aan elkaar waren gegroeid. Die waren samen stabieler dan afzonderlijk en hielden het zo koud, dat de ijstijden langer aanhielden. Maar als zo’n ijstijd ten einde liep, ging dat wel sneller. Het ijspakket was na honderdduizend jaar kou zo dik en instabiel geworden, dat het snel uit elkaar viel en de zee in schoof.
Persbericht KNMI : http://www.knmi.nl/VinkCMS/news_detail.jsp?id=42976
http://en.wikipedia.org/wiki/Milankovitch_cycles
Nieuwe hypothese geeft elegante verklaring voor snelle einde van ijstijd
Onderzoekers denken het antwoord te weten op de vraag waarom ijstijden zo snel konden verdwijnen.
Karel knip
4 juli 2010 . Hoe is het in hemelsnaam mogelijk dat ijstijden, die de laatste miljoen jaar elk afzonderlijk toch wel zo’n 100.000 jaar duurden, binnen een luttele 15.000 jaar konden omslaan in hun tegendeel? En hoe slaagde het zuidelijke halfrond er elke keer in de ontwikkelingen op het noordelijke halfrond naar geologische maatstaven zo razendsnel te volgen? Daarop menen Amerikaanse onderzoekers het antwoord te hebben gevonden. Het is nog maar een hypothese, maar een elegante hypothese die rijen afzonderlijke, vaak moeilijk te duiden waarnemingen op een logische wijze verbindt. Zij berichten erover in Science van 25 juni.
Zeeijs bij Groenland.
Foto Environment Canada
Door het gemeenschappelijk effect van een drietal ritmische veranderingen in de baan van de aarde neemt de zomerse zonne-instraling van de aardstreken rond de Noordpool met een periode van ongeveer 100.000 jaar toe en af. Dat is in overeenstemming met de theorie van Milankovic (1930) die als eerste de invloed van de baanveranderingen berekende. Voor het zuidelijke halfrond zijn de veranderingen veel kleiner, maar toch doet dat steeds vrolijk mee in de afwisseling van koud en warm.
Ongeveer 20.000 jaar geleden begon het ijs op het noordelijk halfrond zich na een gestage aangroei van zo’n 100.000 jaar opeen weer geleidelijk terug te trekken en 7.000 jaar geleden was van de enorme ijskap die ooit Noord-Amerika bedekte bijna niets meer over. Rond Antarctica begon het ijsverlies wat later, ruwweg 18.000 jaar geleden, maar was het eerder voltooid: ongeveer 11.000 jaar geleden.
George Denton (universiteit van Maine) en zijn collega’s bedachten een keten van gebeurtenissen die de mondiale koppeling tussen noord en zuid tot stand kon brengen. Ze baseerden zich daarbij op sporen van klimatologische veranderingen die zijn achtergebleven in het ijs van Groenland en Antarctica, in het slib van de oceaanbodem en in diepe grotten.
Denton c.s. stellen zich voor dat het eerste ijsverlies rond de Noordpool zóveel ijs en smeltwater in de oceaan bracht dat het de warme Golfstroom afremde of zelfs tot stilstand bracht. Van de weeromstuit kon het zeeijs rond Groenland zich ’s winters veel verder uitbreiden dan voorheen. Op zijn beurt beïnvloedde dat het atmosferisch stromingspatroon, de loop van depressies en de situering van passaten en moessons. Klimaatmodellen maken dat waarschijnlijk. Westenwinden kwamen dichter bij Antarctica te liggen dan voorheen. Ze verdreven daar het zeeijs en versterkten een lokale oceanische ‘opwelling’ die veel extra CO2 in de atmosfeer bracht. Zo werd de Milankovic-opwarming mondiaal versterkt. Andere onderzoekers hebben de hypothese al ‘overtuigend’ genoemd
Landschapsvormen samenhangend met de landijsbedekking
De landijsbedekking heeft vele sporen achtergelaten. Deze sporen kunnen worden vergeleken met sporen van huidige gletsjers en landijs in bijvoorbeeld Zwitserland, IJsland en Groenland. Zo weten we meer over hoe ze gevormd zijn. Bij landijs vinden we vooral morenes (met zwerfstenen), stuwwallen, puinzandwaaiers en glaciale bekkens. Deze structuren komen in noordelijk en midden Nederland veel voor, onder andere de Hondsrug, en de heuvels Lemelerberg, Sallandse Heuvelrug, Friezenberg, Markelose berg, Lochemerberg, Hettenheuvel, en de heuvels van Montferland.
Gletsjers en landijs vervoeren puin dat is opgenomen langs het pad van de ijsstromen. Na afsmelten van het ijs vormt dit de grondmorene. In Nederland is de zogenaamde keileem het karakteristieke afsmeltingsproduct van de laatste ijsbedekking. In deze keileem bevinden zich zeer grote zwerfstenen (soms door de mens tot Hunebedden opgestapeld). Een relatief klein deel van het door het landijs afgezette materiaal komt uit Scandinavi챘. Een groot deel betreft eerder door rivieren en de zee afgezet materiaal uit Noord Nederland en aangrenzende gebieden in de Noordzee en Duitsland zelf. Een mooi voorbeeld van een morenelandschap is de omgeving van Lichtenvoorde: zwak golvend en vol zwerfstenen van Scandinavische oorsprong. Keileem treft men aan in heel Noord Nederland: op Texel, in de Waddenzee, in Friesland, in Groningen, in Drenthe en in aangrenzend Noord-Duitsland.
Doorsnede van het IJsseldal van west naar oost ter hoogte van Olst
Vaak ook stuwde de schuivende ijsmassa lagen bevroren ondergrond op tot stuwwallen. Voorbeelden van zulke structuren zijn de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe, de Sallandse Heuvelrug, de heuvelrug van Nijmegen-Kleef-Xanten en verder tot aan D체sseldorf (Duitsland). De Torenberg ten noordwesten van Apeldoorn is met 107 meter +NAP de hoogste stuwwal van Nederland. Keileem komt alleen lokaal voor in de stuwwallen.
Een belangrijk verschil tussen een morene-wal en een stuwwal is het materiaal waar uit ze bestaan. Morene-wallen bestaan uit los door het ijs getransporteerd materiaal (de leem en de keien uit de keileem). Stuwwallen bestaan uit bloksgewijs opgestuwde oudere grondlagen, die wat vervormd, geplooid en verplaatst zijn, maar verder nog zoals ze veel eerder werden afgezet. Aan de lagen is duidelijk te zien dat dit oorspronkelijk horizontaal afgezet is geweest, en aan de plooingsstructuren en vorm van de heuvels kunnen de richtingen van ijslobben aan de rand van de ijskap afgeleid worden. Tussen de hoogste stuwwallen liggen soms tot ruim honderd meters diep uitgeslepen dalen (onder het huidige IJsseldal (zie figuur), onder de Gelderse Vallei, onder Amsterdam). Deze bekkens raakten vanaf direct na hun vorming met afsmeltingsproducten, en rivier, kust en wind afzettingen opgevuld – zijn merendeels nog steeds topografische laagtes.
Landschapsvormen uit het laatste glaciaal
Tijdens het laatste glaciaal (Weichsel of W체rm) was Nederland niet met landijs bedekt. De meest zuidelijke uitbreiding van het landijs was net ten oosten van Sleeswijk-Holstein in Noord-Duitsland en aangrenzend Polen.
Wie zich het landschap in Nederland in een glaciaal wil voorstellen kan niet zonder meer ter vergelijking kijken naar streken die nu dicht bij de pool liggen: ook in een glaciaal kon de Zon hier ’s zomers hoog aan de hemel staan; de dag-nachttemperatuursvariatie zal veel groter zijn geweest.
In Nederland heerste overwegend een toendra klimaat. Tijdens de koudste en meest schrale perioden had de wind vrij spel en er werd op grote schaal dekzand afgezet, dat soms ruggen vormde. Ook werden gedurende het laatste deel van deze koude periode de rivierduinen of donken gevormd, uitgewaaid uit drooggevallen beddingen van de grotere rivieren.
Het grondwater in de ondiepe ondergrond raakte in het laatste glaciaal bevroren (permafrost). In samenhang met het bevroren raken werden in Nederland veel pingo’s gevormd. De overblijfselen hiervan heten pingoru챦nes. Ze zijn herkenbaar als meertjes of vennetjes. In bijvoorbeeld Drenthe liggen tal van kleine meertjes die soms erg diep zijn. Ze liggen op het plateau van Midden-Drenthe en vormen de gletsjerkommen van Smilde, Dwingeloo, Gieten, Grolloo, Hooghalen, Orvelte, Gees, Appelscha, Mekelermeer en het Esmeer. Ook op de Veluwe komen pingoru챦nes voor, bijvoorbeeld het Uddelermeer.
Afzettingen in Nederland en Belgi챘 uit de laatste glacialen
In grote delen van Nederland is door de wind dekzand afgezet. Dit is een enkele meters dik zandpakket dat als het ware een soort afdekking vormt. Het komt voornamelijk voor in het midden, zuiden en oosten van Nederland.
In Zuid-Limburg, Midden-Belgi챘 en grote delen van Duitsland is door de wind l철ss afgezet. l철ss is fijner dan dekzand (korrelgrootte in de silt-fractie resp. de zand-fractie) en kent daardoor ook ander bodemvorming.
In glacialen waren de grote rivieren veel breder dan in interglacialen en vervoerden ze meer zand en grind. Het merendeel van de terrassen langs bijvoorbeeld de Maas (Limburg) en de Rijn (Rhur-gebied, Keulen, Bonn) bestaat uit zand en grind dat werd afgezet in glaciale periodes. De terrassen uit oudere glacialen liggen hoger en zijn bedekt met dikkere pakketten l철ss en dekzand.
Landschapsvormen buiten Nederland en België
Enkele feiten:
- In de Alpen zijn vele (U-vormige) dalen gevormd door uitslijping door gletsjers.
- Bij gletsjers in berggebieden vinden we karen en kartrappen (door gletsjers afgeslepen bergwanden en kammen), trogdalen en hangende dalen. Deze structuren komen in Nederland niet voor, maar uitsluitend in bergachtige gebieden.
- De fjorden in Noorwegen zijn door de landijsbedekking uitgeslepen.
- De Grote Meren in Noord-Amerika zijn gevormd tijdens de landijsbedekking in het laatste glaciaal.
Zeespiegelniveau
Gedurende de Pleistocene glacialen was het niveau van de zeespiegel veel lager dan tegenwoordig. Het zeewater was opgeslagen in de ijskappen die tot drie kilometer dik waren. Als gevolg hiervan stond de zeespiegel maximaal ongeveer 125 meter lager dan tegenwoordig. De Noordzee stond dus droog en mensen en dieren konden zich zonder probleem tussen het huidige Nederland en Engeland verplaatsen. Een bewijs voor het feit dat de Noordzee droogstond wordt geleverd door vissers die soms mammoetbotten in hun netten vangen.
Ook andere ondiepe zeeën stonden droog tijdens de glacialen. Zo stond de Beringstraat tussen Siberië en Alaska droog, en waren ook Tasmanië en Australië met elkaar verbonden.
IJstijdrelicten
IJstijdrelicten zijn planten of dieren die gedurende de glacialen de grootste uitbreiding van hun areaal hadden, en die nu nog steeds daarom hier voorkomen. Sommige plassen worden bewoond door dieren die de koudere periode overleefd hebben, bijvoorbeeld een klein kreeftje (Eurycercus glacialis) dat verder alleen op Groenland voorkomt, en de geelgerande watertor, die ook in Lapland leeft. Van de planten uit het Weichselien vinden we de Zweedse kornoelje, de zevenster en het Linnaeusklokje in Nederland.
Mensen in het Pleistoceen
De eerste mensen en aapmensen leefden al voor het begin van het Pleistoceen in Afrika. Gedurende halverwege het Pleistoceen kwamen de eerste mensen naar Europa. Bekende vindplaatsen van sporen van mensen zijn de Balkan, Frankrijk en Spanje.
Ten tijde van het Pleistoceen heeft de mens van Heidelberg de Aarde bewoond.
De Neanderthalers leefden tot zo’n 40.000 jaar geleden in Noordwest Europa.
De mens van Sternheim zwierf over de Aarde tijdens het Saalien. We weten iets over hem door de gevonden overblijfselen van de voorwerpen die ze maakten en de overblijfselen van hun eigen beenderen.
De eerste sporen van de moderne mens in Nederland zijn gedateerd op het eind van het laatste glaciaal. Nederland werd toen bevolkt door de rondzwervende, jagende mensen van de Hamburgcultuur.
In Siberi챘 werden in 2003 ruim boven de poolcirkel door Russische archeologen resten gevonden van menselijke jagers (bewerkte stenen, botten van gejaagde dieren en gesneden mammoetivoor) die betrouwbaar op 30.000 jaar oud lijken te kunnen worden gedateerd en die stammen uit een periode in het laatste glaciaal waarin het tijdelijk wat warmer was; mogelijk hebben deze mensen Amerika al gekoloniseerd
De Moderne mens een kind van de ijstijden
Door Manuel Sintubin, 15 December 2009,
Geologisch gezien leven we in zeer uitzonderlijke tijden, in een tussenijstijd in een tijdperk
van ijstijden in een ijskelderwereld … met een relatief lage zeespiegel en extreem lage
atmosferische koolzuurgasconcentraties. In de 4,5 miljard jaar aardse geschiedenis is dit
niet de regel, maar de uitzondering. En het is in die klimaatomstandigheden dat de moderne
mens – Homo sapiens – ongeveer 200.000 jaar geleden is ontstaan en zijn ontwikkeling heeft gekend.
HOLOCEEN
Zo’n 11.500 jaar geleden is het aardse klimaat in een tussenijstijd terecht gekomen. Het duurt
nog meer dan 3.000 jaar alvorens de Scandinavische ijskap volledig afsmelt en nog meer dan
5.000 jaar alvorens de ijskap van het Noord-Amerikaanse continent verdwijnt.
Er doet zich een opmerkelijke verandering plaats in het aardse klimaat.
De klimaatvariabiliteit op decennium- tot millenniumschaal, zo kenmerkend voor de laatste
ijstijd, valt zo goed als weg. In zijn boek over prehistorische klimaatveranderingen omschrijft
W.J. Burroughs dit als ‘the end of the reign of chaos’.
Het klimaat tijdens het holoceen is inderdaad opmerkelijk stabiel.
De globale gemiddelde temperatuur nu en 10.000 jaar geleden is zeer gelijkaardig.
Zo’n 6.000 jaar geleden kent het holoceen zijn klimaatoptimum.
De globale gemiddelde temperatuur in gematigde gebieden lag toen 2 à 3°C hoger dan nu.
Sindsdien vertoont het holocene klimaat een algemene afkoelingstrend die culmineert in de
‘Kleine IJstijd’ (tussen 1600 en 1850).
Het is in deze stabiele klimaatomstandigheden dat de landbouwrevolutie zich volstrekt. Deze vormt dan weer de basis voor de beschaving … en de demografische explosie. De situatie waarin we vandaag de dag terechtgekomen zijn heeft dan ook alles te maken met de uitzonderlijke klimaatstabiliteit de laatste 10.000 jaar.
HET TIJDPERK VAN DE IJSTIJDEN
Ongeveer 2,5 miljoen jaar geleden is het recente tijdperk van de ijstijden, de Pleistoceenglaciatie, begonnen. Sindsdien heeft het aardse klimaat meer dan 50 glaciale cycli gekend, bestaande uit een afwisseling van een ijstijd en een tussenijstijd. In de ijskernen uit Antarctica en Groenland krijgen we een heel gedetailleerd beeld van de 8 laatste glaciale cycli, zo’n 720.000 jaar klimaatsgeschiedenis. Deze glaciale cycli hebben een opmerkelijke 100.000-jarige cycliciteit, waarbij het ongeveer 90.000 jaar duurt om het dieptepunt van de glaciatie te bereiken, en amper 10.000 jaar om uit dit dieptepunt te geraken. Atmosferische koolzuurgasconcentraties varieerden tussen 180 en 210 ppmv tijdens de ijstijden en tussen 270 en 300 ppmv tijdens de tussenijstijden (huidige concentratie = ~385 ppmv).
De moderne mens – Homo sapiens – verschijnt op het toneel zo’n 200.000 jaar geleden, tijdens het saaliaan, de voorlaatste ijstijd. Onze verre voorouders maken het einde van deze ijstijd en de daaropvolgende tussenijstijd, het eemiaan, mee, alsook de volledige laatste ijstijd, het weischseliaan. Tijdens deze laatste ijstijd verovert de mens de wereld. Maar leven in de laatste ijstijd (~116.000 tot ~11.500 jaar geleden) is geen lachertje. Het klimaat in het noordelijk halfrond was alvast zeer grillig; extreem koude perioden (globale afkoeling van 3 tot 6°C) – stadialen – wisselen af met relatief warmere perioden (globale opwarming van 5 tot 10°C) – interstadialen. Tijdens de interstadialen zijn de zomers in onze contreien zeer mild en vergelijkbaar met nu. Leven met deze hoogfrequente klimaatgrillen – op een schaal van decennia – is dan ook enkel mogelijk in jager-verzamelaargemeenschappen. Niet voor niets dat tegen het einde van de laatste ijstijd de wereldbevolking maar ongeveer 6 miljoen zielen telt.
EEN DUIK IN DE IJSKELDER
De wereld zo’n 50 miljoen jaar geleden is een broeikaswereld, zonder ijskappen, met een zeeniveau dat meer dan 100 meter hoger lag dan het huidige zeeniveau en atmosferische koolzuurgasconcentraties tot meer dan 1.000 ppmv (bijna 3 maal het huidige niveau). En dan duikt het aardse klimaat de ijskelder in. Voor bijna 50 miljoen jaar kent de Aarde een ‘global cooling’. Meer dan 30 miljoen jaar geleden ontstaat de ijskap op Antarctica; pas 3 miljoen jaar geleden verschijnt de Arctische ijskap. De wereld is veranderd in een ijskelderwereld. Deze globale afkoeling loopt opvallend gelijk met een belangrijke terugval in de atmosferische koolzuurgasconcentratie tot een extreem laag niveau tussen de 180 en 300 ppmv in het tijdperk van de ijstijden.
UITZONDERLIJKE TIJDEN
De Aarde heeft in zijn 4,5 miljard jaar durende geschiedenis welgeteld 4 ijskeldertijden gekend. De oudste – de Huroniaanglaciatie – is zo’n 2, 1 miljard jaar oud. De meest tot de verbeelding sprekende – het Cryogeniaan – vond plaats tussen 800 en 635 miljoen jaar geleden. Dit is de periode van de sneeuwbalaarde. Zo’n 300 miljoen jaar geleden is het weer prijs. En uiteindelijk is de Aarde nu opnieuw ondergedompeld in een ijskelder. Beschouwen we de totale geschiedenis van de Aarde, dan vertegenwoordigen deze ijskeldertijden geen 10% van de aardse geschiedenis. Zeer uitzonderlijk dus! Voor een wereld met ijskappen op beide polen moeten we zelfs 600 miljoen jaar terug gaan in de tijd, ten tijde van de sneeuwbalaarde. Ook dat is weer uitzonderlijk!
De aardse geschiedenis leert ons dat een broeikaswereld de regel is. Het is een wereld zonder ijskappen, met een hoog zeeniveau, en hoge atmosferische koolzuurgasconcentraties. IJskelderwerelden daarentegen zijn de uitzondering.
De mens is een kind van de ijstijden te midden een ijskelderwereld. Meer dan 80% van de menselijke geschiedenis speelt zich af tijdens de ijstijden. Of met de woorden van W.J. Burrough: “overcoming the challenges of the ice age made us what we are today”. De vraag kan dan ook gesteld worden of we als soort wel aangepast zijn aan de broeikaswereld, waarin de dinosauriërs zich zo goed voelden?
APPENDIX
OUDERE IJSTIJDEN
Als we verder terug gaan in de tijd, zien we dat de ijskap van Antarctica pas zo’n 34 miljoen jaar geleden (= 34 Ma) opgebouwd werd en komen we uit in de warme tijdvakken van het Eoceen (34-55 Ma) en Paleoceen (55-65 Ma). Deze tijdvakken werden tot op sub-polaire breedten gekenmerkt door plant- en diersoorten, die we vandaag associëren met tropische gebieden. Zo treffen we bijvoorbeeld fossielen van palmbomen en krokodillen aan op plaatsen die tegenwoordig enkel hartje zomer ijsvrij zijn. Dit zijn organismen die geen vorst verdragen. Er was toen dus met zekerheid sprake van een wezenlijk warmer mondiaal klimaat.
We moeten nog zo’n 250 miljoen jaar verder terug in de tijd om in een langdurige periode van ijstijden terecht te komen.
[FIG 3]
Dat was het tijdvak van het Carboon, waarin uitgestrekte tropische bosmoerassen de landschappen van midden en west Europa domineerden. Dit lijkt paradoxaal, maar als we zover terug gaan in de tijd, moeten we ons realiseren dat de verdeling van de continenten een heel andere was dan die van vandaag. Belgie lag toen pal op de evenaar. De ijskap van het Carboon lag zoals nu op de zuidpool, maar die zuidpool bestond naast Antarctica ook uit de zuidelijke delen van Afrika, Zuid-Amerika, Australie en India. Op al deze continenten zijn glaciale afzettingen van Carboon ouderdom aan te treffen. We zien ook dat de biosfeer van het Carboon totaal anders dan de huidige was: op het land waren er naast een wilderige begroeiing enkel amfibieën, een handvol reptielen en insecten. In de zeeën heersten naast vele ongewervelden, vooral primitieve gepantserde vissen en haaien.
Thttp://wet.kuleuven.be/wetenschapinbreedbeeld/lesmateriaal_geologie/geo_opwarming_inleiding
Creationistische babbelbox
1.- Verschil tussen Europees en Amerikaans (= YEC /jonge aarde) christelijk creationisme
Hoewel tegenwoordig christelijke creationisten inEuropa sterk worden beïnvloed door die van hetNoord-Amerikaanse continent, is het belangrijk om het relatieve verschil in de gaten te houden tussen het traditionele Europese christelijke creationisme en het Amerikaanse creationisme.
Dit draait rond het vraagstuk van de invloed van de zondvloed op de geologische kolom.
Traditioneel hangen Europese creationisten het catastrofismeaan en nemen Amerikaanse creationisten de bijbelletterlijker:
- Amerika: bijna alle aardlagen zijn afgezet tijdens de zondvloed en de eerste maanden erna. Deijstijdbegon bijna onmiddellijk hierna en was ook veroorzaakt door de zondvloed. Grote catastrofen die we in de aardlagen terugzien kwamen na de zondvloed niet meer voor.
- Europa: een groot deel van de aardlagen is afgezet bij wereldomvattende catastrofen die deels lange tijd na de zondvloed plaatsvonden.
Vaak wordt in b.v. het Duitse christelijk creationisme gesteld dat de aardlagen na het Carboon van na de zondvloed zijn. De fossielen van de dinosauriërs en de krijtlagen en zoutlagen zijn dus allemaal afgezet na de zondvloed.
Mogelijke catastrofen van na de zondvloed die in de bijbelstaan:
- De taalverwarring bij de torenbouw van Babel.
- De verdeling van de Aarde (continentverschuiving?) tijdens de dagen van Peleg.
- De tijd van het boek Job waarin duidelijk de klimaatomstandigheden beschreven worden in het Midden-Oostenten tijde van de ijstijd. Het boek zou dan eigenlijk in de tijd ver voor Abrahamspelen.
Tegenwoordig worden Europese creationisten echter sterk beïnvloed door het Amerikaanse creationisme, waardoor het verschil in toenemende mate wordt verkleind.
(YEC ) – Creationisten beweren in toenemende mate overal ter wereld
dat er slechts één ijstijd is geweest –> een gevolg van de grote afkoeling veroorzaakt door de zondvloed
Bronnen en links
wikipedia categorie :
_________________________________________________________________________________________________
EVODISKU
sneeuwbal aarde… 600 miljoen jaar geleden) vond de grootste
ijstijd uit de geschiedenis van de aarde plaats. De oceanen waren zelfs tot … het sneeuwbal-aarde model genoemd. Gevolgen van de
ijstijd De ijslaag op de oceanen werkte als een deksel op een pot. Er was … op aarde toe en het ijs begon te smelten. Na de
ijstijd De cyanobacteriën die de
ijstijd overleefd hadden begonnen de …
PERM… deel van het landschap bestond uit woestijn. Door de
ijstijd was de zeespiegel erg laag, omdat het zeewater in de vorm van landijs … naar 1 % van de atmosfeer. Temperatuur in het Perm De
ijstijd, die halverwege het Carboon begon, zette door. Aan het eind van het …
“Nevel”-panters… soorten zijn geografisch al gescheiden sinds de laatste
IJstijd. Toch weten we niet of deze geografische isolatie aan de basis ligt van … migreerde naar Sumatra via een ijsbrug tijdens de laatste
ijstijd, een link die verdween zodra het warmer werd. Wolkige vlekken De …
FIRN… (dus gedurende het ontstaan van de ijskap in de laatste
ijstijd ) de temperatuur eerder daalde dan de CO2 concentratie. Een soortgelijke uitspraak tijdens het einde van de laatste
ijstijd kan nog niet worden gedaan. Wel schijnt de glaciale periode in …
… een nieuwe soort zijn, eentje die tot het eind van de IJstijd, zo’n 11.000 jaar geleden, overleefde,” speculeert onderzoeker … mensen leefden dus nog op het hoogtepunt van de laatste ijstijd. Uit vondsten in een van de twee grotten leiden de onderzoekers af …
… rehsteineri . Het is een zeldzame restant uit de laatste ijstijd in het alpengebied ; die aan de bodensee nog goed wordt …
… In de jaren zeventig was er angst voor een naderende ijstijd, drie decennia later overheerst de angst voor opwarming van de aarde. … de jaren zeventig was er angst voor een naderende ijstijd, drie decennia later overheerst de angst voor opwarming van de aarde. …
… van Rosetta’ vormen voor het Australië van de IJstijd.” Prideaux kan dankzij de hele skeletten uit de grotten … uitwijzen dat het klimaat, vooruitlopend op de laatste IJstijd, steeds droger en kouder werd. En daardoor onbarmhartiger voor veel …
… 0 De Mammoet Tijdens de laatste ijstijd bestond Europa voor een groot deel uit toendra en steppe .Grote … stierf in Europa uit vlak na het einde van de laatste ijstijd. Waarschijnlijk heeft het veranderende klimaat een grote invloed gehad … en beschermden hem tegen extreme koude. Omdat tijdens de ijstijd veel water bevroor, kon de soort zich verspreiden over grote delen van
… meer Een meer dat is gevormd na de laatste ijstijd, waarmee het dus minder dan 10.000 jaar oud …
… op aarde lager. Aan het eind van dit tijdperk ontstond een ijstijd, waardoor veel soorten uitstierven. Tijdens deze ijstijd werd veel zeewater opgeslagen in de vorm van landijs. Het zeewater …
… werd de planeet ondergedompeld in een eeuwenlange ijstijd, toen het zonlicht werd verduisterd door roet. Ongeveer de helft van …
… van ijstijden en tussenijstijden. De laatste ijstijd eindigde 11.700 jaar geleden (voor het jaar 2000) – het einde van het … opwarming van het klimaat op het einde van de laatste ijstijd. Het holoceen is gekenmerkt door een opmerkelijke stabiliteit in …
… van deze theorie is dat men niet afhankelijk is van een ijstijd, een landbrug of een ijsvrije corridor (zoals in de … 2005 De Beringstraat nu. Tijdens de laatste ijstijd lag er zoveel water opgeslagen in dikke gletsjerpakketten, dat de … de tijd zat hen niet mee. Gedurende de laatste ijstijd was Beringia, de landmassa tussen Alaska en Siberië, weliswaar boven …
… *Ik ben niet bang voor de nucleaire ijstijd of een day after tomorrow,maar wel voor een finale crash van de …
… leefden 450 miljoen jaar geleden toen Afrika nog in een ijstijd zat In Zuid-Afrika zijn 450 miljoen jaar oude fossielen van vissen … die van aas leefden in een periode dat Afrika in een ijstijd zat. Volgens een theorie ontstonden de eerste vissen in de noordelijke …
… van na het verdwijnen van de ijskap van de laatste ijstijd. Van 2001 tot 2006 is met behulp van GPS apparatuur onder het ijs de … is er nog de fabel uit de zeventiger jaren dat er een ijstijd zat aan te komen en is afkomstig van Nigel Calder ….klimatologen …
… van Smilodon fatalis (MHN)
http://www.
ijstijd.net/sabeltandkatten/studiereis/studiereis.html Ze leefden als … Nijlpaarden, neushoorns en olifanten kwamen tijdens de
ijstijd overal ter wereld voor, dus overal ter wereld was er voedsel voor de … was genoeg!
http://www.
ijstijd.net/sabeltandkatten/laat.html Laat Pleistoceen voorkomen van de …
… uitwijzen dat het klimaat, vooruitlopend op de laatste IJstijd, steeds droger en kouder werd. En daardoor onbarmhartiger voor veel … ontdekt dat het uitsterven van grote zoogdieren vlak na de ijstijd (gedeeltelijk) werd veroorzaakt door de komst van mensen, en de invloed …
Recente reacties